dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik had me deze column anders voorgesteld. Ik wil al een poos iets schrijven over de noodzaak van een nationale dag om de slachtoffers van corona te herdenken. Het zou een troostrijk stukje worden, had ik bedacht. Ik zou schrijven dat, nu het ergste achter de rug is, de tijd is gekomen om de doden te eren en wonden te helen. Ik zou vertellen over mijn opa, die net als teveel anderen in de eerste golf helemaal verkeerd stierf; niet omringd door zijn familie, maar door mensen in maskers, schorten en latex handschoenen.

Ik zou iets zeggen over de soelaas van een gemeenschappelijk moment stilte, van kaarsjes voor iedereen die we zijn kwijtgeraakt. Over de behoefte om mijn verdriet ergens neer te leggen, als bloem op de klinkers of krans op een plein, zodat het ook ergens anders bestaat dan in mijn hart – ergens waar het gezien en gedeeld kan worden. Waar het van ons allemaal is.

Maar die column kan ik niet schrijven. De besmettingen zijn hoger dan ooit is gemeten. Een aandringend zorginfarct domineert het nieuws. Bij EenVandaag hoorde ik een verpleegkundige in beschermende kleding met een naamsticker op zijn hoofd – Marijn – zeggen dat ze heel dicht bij Code Zwart zitten. Dat er zelfs al een beetje geselecteerd wordt aan de poort. ‘We lopen eigenlijk over. Het is al te druk. Ik hou mijn hart vast.’

Je hart vasthouden en je hart helen gaan niet samen. Maar de behoefte aan troost blijft. Ik las over Rima Samman, een 42-jarige Amerikaanse die haar broer verloor aan corona. Eerder dit jaar maakte ze op een strand in New Jersey een hart van geelgeverfde schelpen en legde er een steen in met zijn naam erop. Honderden mensen vroegen haar of de naam van hun overleden dierbare er ook bij mocht. Uiteindelijk lagen er 3000 stenen in het zand.

Samman was deze zomer bij een wake vlakbij het Witte Huis. Samen met andere nabestaanden pleitte ze daar voor een herdenkingsdag. Sommige mensen begrijpen het niet, zei ze, maar voor ons is het alles wat we nog hebben. Kristin Urquiza, wier vader stierf aan corona, zei: ‘Het kost niets. Het is niet politiek. Het is enkel een boodschap aan deze families: de persoon die je verloren hebt deed ertoe. Deze sterfgevallen worden niet genegeerd.’

Die erkenning is belangrijk, al is herdenken natuurlijk wel degelijk politiek. Het gaat niet alleen om rouw en steun, maar ook om leren van wat er is gebeurd. Een herdenking verbindt zo het verleden met het heden en de toekomst; het gaat altijd ook over ‘dit nooit meer’. Je kunt niet herdenken zonder eerst rekenschap te geven.

En aan rekenschap ontbreekt het momenteel totaal. Terwijl de zorg de afgelopen dagen keihard alarm sloeg, verbeuzelde ons kabinet zijn tijd met vingerwapperen naar onvoldoende brave burgers en emmeren over eigen verantwoordelijkheid. Deze ellende is onze eigen schuld, zo moesten we begrijpen. Het ligt niet aan een premier wiens ‘korte klap’ een slap handje bleek, niet aan een regering die zo weinig heeft opgestoken van de eerdere coronagolven dat ze nu, bij numero zes, alwéér te laat is met effectieve maatregelen. Een dralen dat levens kost; nog meer rouw, meer pijn, meer bloemen op een plein.

We moeten accepteren dat de dood bij het leven hoort, schreven vier wetenschappers in de Volkskrant, en de moed hebben om ‘te stellen dat de dood het niet waard is om zo veel leven voor op te geven.’ Het is een sentiment waar ik niet aan kan of wil wennen. Teveel mensen lijken te zijn vergeten dat zware tijden, waarin je niet alles kunt doen wat je wilt of nodig hebt, weer voorbij gaan, maar dat de doden nooit meer terugkomen.

Mijn opa komt nooit meer terug.

Laetitia komt nooit meer terug: een warme vrouw met een groot hart, een strenge maar lieve juf. Ze stond voor iedereen klaar met een kop thee en goede raad.

Cees komt nooit meer terug: een echt mensenmens, die last had van psychoses en een hechte familie achterlaat.

Hans komt nooit meer terug: een slimme, verstrooide wetenschapper, die ondanks zijn dementie glunderend achter de kinderwagen van zijn kleinzoon liep.

Soeroej komt nooit meer terug: zijn leven lang werkte hij als ondernemer, vroeger in Suriname was hij wachtchef. Hij was erg gek op zijn kleinkinderen.

Jan komt nooit meer terug: een intelligentie, zachtaardige man die hield van de natuur en graag praatte over de actualiteit. Zijn steun en grapjes worden gemist. Zijn stoel is leeg.

Maar we zullen hen niet vergeten. En als de tijd rijp is, zullen we hen samen herdenken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Van wie is de stilte? Ik zit aan de oever van de kolk en kijk uit over het water en de herfstbomen aan de overkant. Ik zou graag iets zeggen over de weldadige rust hier – het zachte gezang van kleine vogels, de plons van een duikende aalscholver, een ritsel in de bosjes – maar de wind komt van de verkeerde kant, dus ik hoor vooral het verkeer op de nabijgelegen provincieweg.

Van wie is de stilte? Hij is meer van de auto’s dan van mij. Ik kan enkel blijven zitten en hopen dat stilte me gegeven wordt; zij kunnen optrekken en haar van me afnemen. Er is maar één lawaaischopper nodig om de stilte voor honderd mensen te verpesten. Je kunt stilte ook niet maken, in tegenstelling tot geluid; je kunt haar alleen cadeau krijgen. Stilte nodig hebben maakt je afhankelijk en kwetsbaar.

Tijdens de eerste coronalockdown las ik over een groep oceaanwetenschappers die ontzettend in hun sas waren, want door de afname van de scheepvaart konden ze eindelijk eens fatsoenlijk naar walvissen luisteren. Ik had me dit nooit gerealiseerd, maar ons transport zorgt diep in de zee voor een lawaai van jewelste. Walvissen krijgen er stress van en zingen minder met hun soortgenoten. Een onderzoeker zei: er is een hele generatie bultruggen die nog nooit een stille oceaan hebben gehoord. Nog nooit.

Van wie is de aarde? Ik zou haar, nu ik dit weet, wel aan de walvissen gunnen. Maar in ieder geval is ze niet alleen van de mensen, want, zoals schrijver Richard Powers zei, de mens is ‘not the only game in town’. We zijn slecht één van vele diersoorten. En dus hebben we de plicht om met de natuur samen te leven, in plaats van haar naar believen te gebruiken.

Maar zoals de stilte in de praktijk vaak is van degene die het meeste geluid maakt, zo is de aarde vooral van degene die haar wil exploiteren. Zomaar een voorbeeld, een van vele: Shell wil gasvelden voor de kust van Zuid-Afrika in kaart brengen door onder water een heleboel extreem luide schokgolven af te vuren. Een actiegroep laat weten dat hierdoor talloze krabben, dolfijnen, zeehonden en ook walvissen zullen worden verjaagd, verwond of vernietigd.

Van wie is de aarde? Kun je eigenaarschap claimen over iets dat je wilt vervuilen of vernietigen? Je kunt zeggen: ja, natuurlijk. Je mag een voetbal kopen om die lek te steken, je mag gerust op je eigen koffietafel spugen. Maar wat als je destructie meer mensen raakt dan jezelf? Je mag geen vakantiehuisje huren en dat afbranden. Je knipt geen gaten in een geleende trui. En bedrijven als Shell mogen dan doen alsof ze iets bezitten – gas om te winnen, een zeker recht op vernietiging –, maar de aarde kan toch eigenlijk altijd enkel te leen zijn? Te leen van elkaar, de dieren, de natuur, generaties die nog komen?

Van wie is de toekomst? Deze week is die vooral van de mensen op de klimaattop in Glasgow. Delegaties van politici en onderhandelaars, zo rijkelijk doorspekt met lobbyisten voor olie en gas dat die laatste groep groter is dan de delegaties van de acht kwetsbaarste landen samen, las ik. Even veelzeggend is wie er niet of nauwelijks aan tafel zitten: de ngo’s, de actievoerders, jonge mensen, inheemse mensen, toekomstige generaties, bomen, dieren. (Ik snap best dat dieren geen interesse hebben in congressen. En dat als ze iets zinvols te melden zouden hebben, we hen niet zouden begrijpen. Maar het is toch ook vreemd dat slechts één soort vertegenwoordigd is wanneer er ingrijpende beslissingen worden genomen over het lot van de aarde zoals we die kennen.)

In de roman The ministery for the future laat Kim Stanley Robinson de VN een speciale afdeling oprichten: een ministerie voor de toekomst, met als taak om alle levende wezens te beschermen die niet voor zichzelf kunnen spreken, of ze nu al leven of pas straks. Als je die wezens echt serieus neemt, is de conclusie, is er maar één ding dat je kunt doen in deze klimaatcrisis: alles. Alles wat mogelijk is. En flink wat dingen die nu nog onmogelijk lijken.

Dat is ook waar leiders van arme en kwetsbare landen, inheemse mensen en jonge klimaatactivisten om vragen. Wat ze krijgen: fraaie beloften zonder dwingende besluiten. Rijkere en machtiger leiders die ‘het begin van het einde van klimaatverandering’ beloven en vervolgens onderhandelen over hoe ze in plaats van alles slechts net genoeg kunnen doen.

Van wie is de toekomst? De 77-jarige Amerikaanse klimaatgezant John Kerry zei op de klimaattop: ‘Wij zijn het antwoord.’ Ik vraag me af wat een walvis daarvan zou vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ben ik een communist? Er waren lezers die me zo noemden nadat ze mijn vorige column hadden gelezen, over de haast onzichtbare invloed die neoliberaal kapitalisme heeft op bijna alles. Volgens het nimmer subtiele blog Frontaalnaakt hield ik zelfs ‘het lijk van Lenin warm’. Mijn gebrek aan warme liefde voor het kapitalisme vatte men daar op als een pleidooi voor ‘leninistische terreur’ en ‘totale staatsmacht en dictatuur’ als enig alternatief.

Daar klopt weinig van, behalve dat ik inderdaad geen kapitalistische fangirl ben. De aanstaande klimaattop in Glasgow herinnert me aan wat er onpuik aan is: dat in dit systeem eindeloze groei nodig is op een eindige planeet, en dat het creëren van meer kapitaal belangrijker is dan het welzijn van mensen en de aarde. Steeds vaker somber ik dat het niet zal lukken om onder het kapitalisme een klimaatcatastrofe te voorkomen.

Maakt me dat een communist? Ik weet het niet. Ik ben er wel mee opgegroeid, in Oost-Groningen, waar in verkiezingstijd auto’s rondreden die over luidsprekers de Internationale speelden – ‘Ontwaaaakt, verworpenen der aaaarde’ –, de communisten nog gewoon in de gemeenteraad zaten en je tijdens het fietsen een metershoog standbeeld van Lenin kon tegenkomen. Ik ben er ook vrij zeker van dat bij ons thuis Het communistisch manifest van Karl Marx en Friedrich Engels in de kast stond.

In dat manifest opperen Marx en Engels dat het kapitalisme zo kut is, dat het geheid in crisis zal geraken. Mensen – de arbeidersklasse, het proletariaat – laten zich immers niet voor eeuwig uitbuiten. En in die crisis zal het proletariaat zich alleen aan onderdrukking kunnen ontworstelen door de hele maatschappij te bevrijden. Ik moet toegeven dat ik zo’n bevrijdende revolutie een aantrekkelijk idee vind. Aan de andere kant – ik zal het toch maar even expliciet zeggen, want het zijn vreemde tijden – ben ik natuurlijk helemaal-totaal-nergens-nooit-geen voorstander van leninistische staatsterreur of bloederige schrikbewinden.

Weer aan de andere kant waren (en zijn) lang niet alle aanhangers van Marx dictatoriaal angehaucht. Zo was er Rosa Luxemburg, een politiek denker die flinke kritiek had op haar tijdgenoten Lenin & co en hun eis dat het volk de communistische partij zou gehoorzamen. Volgens Luxemburg moest de revolutie altijd van onderaf komen, vanuit ‘de massa’. Daarvoor was vrijheid noodzakelijk. En ‘vrijheid is altijd de vrijheid van andersdenkenden’, zei ze.

Luxemburg streefde dan ook juist naar meer democratie: volksraden waarin burgers hun mening konden geven en politieke beslissingen konden nemen. En stakingen: actievoeren leidde volgens haar tot bewustwording. Joke Hermsen citeert haar in Het tij keren: ‘Wie niet in beweging komt, merkt zijn eigen ketenen niet op.’

In het ongeketende leven zou de macht niet meer in handen zijn van het grootkapitaal, maar van gewone mensen. ‘De productie moet niet langer gericht zijn op de verrijking van een paar individuen, maar op de bevrediging van de behoeften van de gehele gemeenschap’, schreef Luxemburg. Het kapitalisme vervreemdde mensen van elkaar, vond ze; het maakte sociale wezens tot elkaars concurrenten. Zij zag een economie voor zich, schrijft Hermsen, die tot doel had iedereen een waardig bestaan te bieden, met genoeg te eten, maar ook genoeg tijd voor ontplooiing. Met toegang tot cultuur, kunst, wetenschap en natuur. Een maatschappij die niet draaide om geld en winnen, maar om leven en werken met enthousiasme.

Ik denk niet dat ik een communist ben. Maar ik geloof wel in de revolutie. En een kapitalistische crisis lijkt me onvermijdelijk. Misschien niet door een klassenstrijd, zoals Marx voorspelde, maar door een generatiestrijd. Op een dag zullen jonge mensen zich toch ten volle realiseren met wat voor klimaatpuinhoop ze worden opgescheept. Ze zullen inzien dat het planeetverwoestend kapitalisme van nu eigenlijk een vorm van onacceptabel onderdrukking is van toekomstige generaties. En ik hoop dat ze dan in opstand komen. Rosa Luxemburg zou vast zeggen dat de scholierenstakingen voor het klimaat een goed begin zijn.

Ik ben geen communist, maar als – of: wanneer – het kapitalistische systeem faalt, zou ik het liefste leven in de wereld van Rosa. Een vrije wereld, waarin iedereen genoeg heeft en niemand teveel. Waarin we rijk zijn doordat we tijd, bezieling en elkaar hebben, in plaats van een kast vol goedkope spullen. Waarin we samenleven in solidariteit in plaats van competitie. Waarin de maatschappij meer een familie is dan een markt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘A-anti-anticapitalista! A-anti-anticapitalista!’, hoorden we de mensen achter ons roepen tijdens de klimaatstaking, een paar weken geleden. Ik was er met een paar scholieren. Een van hen kwam naast me lopen en vroeg: ‘Maar wat is kapitalisme eigenlijk?’

De vraag is zeker even interessant als het antwoord. Het is in onze samenleving niet vreemd – zelfs voor maatschappelijk betrokken mensen – om weinig te weten over kapitalisme. Al heeft het mogelijk evenveel invloed op ons als onze democratie, toch staan de kranten er niet vol van en geven scholen er nauwelijks les over. Kapitalisme is voor de meesten van ons wat water is voor een vis: het is overal om ons heen, maar zo vanzelfsprekend aanwezig dat het bijna onzichtbaar is.

Wat is kapitalisme? Het hele korte antwoord is: een economisch systeem waarin het meeste kapitaal – geld en bezit – in handen is van individuen en bedrijven (en dus niet van de staat). Die individuen en bedrijven gebruiken hun kapitaal om meer kapitaal te maken zonder zelf noemenswaardig te zweten, maar door hun geld te investeren en anderen voor hen te laten werken. De opbrengst van hun investering – olie, aandelen, pepernoten – verkopen ze op een vrije markt, als het even kan voor meer geld dan ze erin hebben gestoken. Ze maken dan winst, waarmee de Grote Kapitalistische Oppermissie – van kapitaal meer kapitaal maken – puik is geslaagd.

Het precieze smaakje kapitalisme du jour heet neoliberaal kapitalisme, naar de achterliggende ideologie, het neoliberalisme. In de jaren 40 opperde grondlegger Friedrich Hayek dat de vrije markt echt supertof zou kunnen zijn voor alles: de markt weet meer dan individuele mensen ooit weten, de markt kan meer, en omdat de markt geen goed of fout kent maar alleen vraag en aanbod zal ze ons ook nog beschermen tegen totalitaire engnekken assorti. De taak van de overheid is om de vrijheid van die markt voor de bakker te maken en zich verder niet te bemoeien met wat kapitalisten zoal uitspoken. Dus zeker niet al te vervelend doen met belastingen of mieren wanneer bedrijven het milieu vervuilen.

Om dit gedachtegoed aan de man te brengen, richtte Hayek een internationaal netwerk van denkers, wetenschappers en journalisten op, die decennialang in de media en denktanks de vrije markt zouden gaan bejubelen. Met succes. Zoveel succes, zelfs, dat deze neoliberale visie niet beperkt bleef tot de economie van olie, aandelen en pepernoten.

Het werd, zoals journalist Stephen Metcalf schrijft, een manier om de sociale werkelijkheid opnieuw vorm te geven. Ook de samenleving moest als een markt opereren, waarin mensen net als bedrijven een waarde hebben, steeds in competitie zijn met elkaar en verantwoordelijk zijn voor hun eigen succes. We zijn kopers en verkopers, consumenten en zelfverbeteraars. Zonder dat iemand het ons hoeft op te dragen, streven we er elke dag naar om nog productiever te worden, gezonder, minder afgeleid. Voor kwetsbaarheid is geen plaats: niet van mensen, niet van de natuur, niet van de aarde. Meer kapitaal maken en slagen in de markt, daar gaat het om.

Ondertussen is de ideologie achter deze keuzes buiten beeld geraakt. Er wordt zelfs nauwelijks over neoliberalisme gesproken. Dat was niet altijd zo. In de jaren 40 en 50 schreven Hayek & co openlijk over ‘de neoliberale beweging’ en ‘de doctrine die ook wel neoliberalisme wordt genoemd’. Maar inmiddels doen aanhangers zelf alsof zulks nooit heeft bestaan. Zo ontkende Neerlands grootimporteur van neoliberale ideeën, oud-VVD-leider Frits Bolkenstein, ineens dat hij Hayek had gelezen, terwijl hij de man in vrijwel al zijn boeken citeert. Een Amerikaanse economiehoogleraar en vrije-marktdenktanklid probeerde bij de NPR zelfs de hele beweging weg te foezelen: ‘Neoliberalisme is een van de vreemdste complottheorieën die er in de afgelopen eeuw ontwikkeld zijn. Er zijn bijna geen mensen die zeggen: ik ben een neoliberaal. Ze bestaan nauwelijks.’

‘Die anonimiteit is zowel een symptoom als de bron van haar macht’, stelt Guardian-columnist George Monbiot terecht. We spreken over ‘de wetten van de markt’ alsof het natuurwetten zijn, we zeggen ‘de wil van de markt’ alsof die zomaar ontstaat en niet gewoon is ‘wat grote bedrijven en rijke mensen willen’. We accepteren de invloed die neoliberaal kapitalisme heeft op de aarde en onze levens, hoe dit systeem vervuilt en verdeelt en vernietigt en onder onze huid kruipt, omdat we de ideologie niet meer zien, alleen de vanzelfsprekendheid. Dat is wat kapitalisme is. Dat is wat kapitalisten doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het kwam goed uit dat ik een gat in m’n lievelingstrui trok, want ik wilde al een tijdje leren mazen. Mazen is een handwerktechniek waarbij je met naald en wol een klein stukje nieuw breiwerk maakt op de plek van een scheur of slijtage. Het is een bijna uitgestorven vaardigheid; verloren geraakt in een tijd waarin een tientje voor een nieuwe trui vaak gemakkelijker gevonden is dan de twee uur die het kost om haar te leren repareren.

Tot mijn vrolijkheid bleek ik al mazend toe te treden tot een toffe subcultuur: die van de visible menders, mensen die hun kleding op een zichtbare, kleurrijke manier repareren. Het laat zien dat een kledingstuk geleefd heeft en dat iemand er genoeg om geeft om er liefde en aandacht in te steken. Maar het is meer dan dat. ‘Een rebellie tegen de fashion status quo’, noemt schrijver Kate Sekules het in haar boek Mend!. Zichtbare kledingreparaties zijn stijlvol en nuttig, betoogt ze, en niet in de laatste plaats omdat het ‘een terloopse middelvinger opsteekt naar alle witte cis mannelijke opperhoofden der industrie’ en ‘een weigering is om nog langer [hun] zakken te vullen’.

Het is zonneklaar dat de kledingindustrie opgestoken middelvingers verdient. Dit is een industrie van supervervuilers, met wereldwijd meer broeikasgasuitstoot dan de lucht- en scheepvaart samen, verfstoffen die rivieren vervuilen tot alles wat erin leefde dood is, katoenplantages die immense hoeveelheden schaars water verbruiken, synthetische stoffen die bij elke wasbeurt microplastics loslaten. De industrie waar 1 op de 6 mensen ter wereld in werkt, maar nog geen 2 procent een leefbaar loon krijgt.

Ondanks deze hoge prijs gooien we bergen kleding weg. Als we alle geloosde textiel aan een waslijn zouden hangen, zou die na 15 maanden de zon bereiken, becijfert Sekules. (De zon is 150 miljoen kilometer verderop.) Zo’n 80 procent van de afdankertjes is nog in puike staat, maar gerecycled worden ze nauwelijks: wel verbrand of gedumpt in armere landen. De remedie, volgens experts: koop zo weinig mogelijk nieuws. Draag wat je hebt en repareer wat je draagt.

Dit is niet per se een slecht advies. Maar het is wel problematisch, want het legt de verantwoordelijkheid voor een hele industrie vol misstanden op het bord van het individu. En dat trucje kennen we al. Van de olie-industrie, bijvoorbeeld. Toen het de eindbazen duidelijk werd dat ze de klimaatcrisis echt niet meer konden ontkennen, besloten ze het tot een consumentenissue te maken. Zo was het BP (voorheen British Petroleum) die schijnheilig met de eerste calculator voor je hoogstpersoonlijke CO2-voetafdruk kwam, las ik in Business Insider – iets om welwillende burgers bezig te houden terwijl Big Oil ongestoord olie en gas uit de grond blijft trekken.

Journalist Jaap Tielbeke maakt hier terecht bezwaar tegen. Misschien geeft het mensen het gevoel dat ze zelf iets kunnen doen, schreef hij in de Volkskrant, maar het milieu is daarmee niet gered en de ware schuldigen blijven buiten schot. We kunnen beter als burger aandringen op politieke actie dan als consument ons leven beteren. En wat als je ziet dat al je bewuste keuzes, vegaburgers, linnen tasjes en gemaasde truien geen effect hebben? ‘Dan maakt dat gevoel van empowerment op den duur juist plaats voor een gevoel van machteloosheid.’

Zou het? Sekules citeert kunstenaar Ruth Katzenstein Souza: ‘Telkens weer worden we geconfronteerd met scheuren in onze wereld die zo diep zijn dat velen van ons wanhopen. Waar beginnen we? Zoek de scheur die dichtbij je is.’ Misschien, overweeg ik, houden kleine, tastbare dingen die we zelf doen juist de onmacht op afstand. Misschien maken ze politieke actie mede mogelijk.

Repareren, om iets te noemen, kan een manier zijn om je idealen deel te maken van je dagelijks leven. Elke keer als ik mijn gemaasde trui aantrek, herinnert ze me aan de dingen waar ik in geloof: een duurzame en eerlijke wereld, waarin de aarde, mensen en spullen niet langer wegwerp zijn. Bovendien: wie geen geld meer uitgeeft aan een verwoestende industrie, kan klagen zonder zich hypocriet of beschaamd te voelen. Schaamteloze pissigheid is een goede democratische brandstof. En klagen is politiek. Ook multinationals vrezen de collectieve toorn van ontevreden burgers en politici zijn voor weinig zaken zo gevoelig als voor een nijdige omslag in de publieke opinie.

Een trui mazen heeft politiek misschien geen betekenis. Maar klein verzet kan groeien. Elke opgestoken middelvinger is er één.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was aan twitterakkefietje van niks. Een conservatieve Amerikaanse droeftoeter had in een gesprek over abortus aan zwangeren gerefereerd als ‘gastlichamen’. En ik zei: er is geen grens aan je haat voor vrouwen (en andere mensen met een baarmoeder) als je ze zo noemt. ‘Alleen vrouwen hebben een baarmoeder’, reageerde iemand. Nee hoor, antwoordde ik, ook trans mannen en non-binaire mensen kunnen een baarmoeder hebben. ‘Een transman met een baarmoeder is een vrouw’, zei ze terug. Er volgde zo’n typische twitterdiscussie die uren duurde en op niets uitliep. Iets waar ik u normaliter niet mee lastig zou vallen, ware het niet dat ik hetzelfde transfobe gedachtegoed de laatste tijd herhaaldelijk tegenkwam in kranten en bladen.

Zo schreef Jan Kuitenbrouwer onlangs een Volkskrant-column waarin hij trans vrouwen vergelijkt met ‘echte’ vrouwen (onderliggende boodschap: trans vrouwen zijn nep) en trans mannen die op mannen vallen tegenover ‘gewone homo’s’ zet (oftewel: trans mannen zijn abnormaal). In HP/De Tijd had hij het over een ‘transepidemie’, wat hij een ‘real life dystopie’ noemt; alsof trans zijn een enge ziekte is. Hij kan handen schudden met de mevrouw van een christelijke pro-life club die het deze week in Trouw had over ‘sociale besmetting’ en ‘spelen met vuur’.

Achter deze uitspraken zit een hele kluwen aan, ehm, ‘bijzondere’ ideeën. Kuitenbrouwer & co denken bijvoorbeeld dat genderidentiteit – het gevoel dat je man/vrouw/anders bent, dat bij trans mensen dus niet overeenkomt met hun geboortegeslacht – helemaal niet bestaat. En daarmee bestaat trans zijn ook niet; Kuitenbrouwer noemt het een hype, een fictie. De reden die hij opvoert, is dat je genderidentiteit niet kunt aanwijzen zoals dat bij biologisch geslacht wel kan. Zelfs in een MRI-scanner duikt ze niet op.

Alleen: dat heeft genderidentiteit natuurlijk gemeen met talloze andere zaken. Je seksuele oriëntatie, om iets te noemen. De liefde voor je kinderen. Je dromen en ambities. Of je een honden- of een kattenmens bent. Niets van dit alles is betrouwbaar te meten of scannen, maar het is toch echt. Vandaar dat we gewoon geloven wat iemand ons daarover vertelt. Dat ook bij trans en non-binaire mensen doen, lijkt mij een gevalletje intermenselijk basisfatsoen.

De transfobe medemens ziet dat anders. Zij vinden trans zijn een perversie. Met name trans vrouwen moeten het hier ontgelden: ze zouden, zo twitterde iemand me toe, allemaal ‘mannen met een seksfetisj’ zijn. Dit idee leidt weer tot een hele trits schrikbeelden. Trans vrouwen die nog een penis hebben zouden zich met een beroep op genderidentiteit begeven in dameskleedkamers en dergelijke, om daar onschuldige vrouwen en meisjes lastig te vallen. En ze zouden lesbische cis vrouwen willen dwingen tot penetratieseks. Kuitenbrouwer schreef het doodleuk op in deze krant, alsof het een feit is: ‘Transmannen en –vrouwen […] eisen toegang tot het lichaam van homo’s en lesbiennes.’

Het is zowel onlogisch als onwaar. De geschiedenis leert dat cis mannen zich niet hoeven voor te doen als vrouwen om seksueel geweld te plegen en ermee weg te komen. En er is geen enkel bewijs dat trans vrouwen zich hier op grote of enige schaal schuldig aan maken. Zo blijkt uit onderzoek dat wetgeving die trans vrouwen toegang geeft tot plekken die alleen voor dames zijn niet leidt tot een stijging in zedenmisdrijven, meldt schrijfster en trans vrouw Juno Dawson in Time. Ze vervolgt: leven in een patriarchaat is eng voor alle vrouwen. En trans vrouwen lopen juist extra risico om slachtoffer te worden van geweld. ‘Je hoeft niet bang voor ons te zijn’, zegt ze, ‘wij zijn ook doodsbang.’

Het transfobe gekronkel gaat hier evenwel aan voorbij om nog een laatste lariekaart te spelen: trans mensen corrumperen de kinderen. In Trouw ging het over ‘jongeren die […] lijken verstrikt te raken in een sociale omgeving die hen ertoe brengt zich als transgender of non-binair te presenteren.’ Kuitenbrouwer noemt een ‘trans-rage onder puberende meisjes’ die ‘bestookt worden met transgenderpropaganda’.

Als u inmiddels een déjà-vu-momentje beleeft, dan is dat terecht. Al deze ‘argumenten’ zijn namelijk kopieën van de vooroordelen en leugens die decennialang zijn gebruikt om de homo-emancipatie tegen te houden. Het is abnormaal, een perversie, ze komen je verkrachten in kleedkamers, ze ontaarden je kinderen – het is allemaal oude wijn in niet eens echt nieuwe zakken. Het is dezelfde haat en het is hoog tijd dat we die achter ons laten. Trans vrouwen zijn vrouwen, trans mannen zijn mannen, en genoeg is genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.