dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ben ik een communist? Er waren lezers die me zo noemden nadat ze mijn vorige column hadden gelezen, over de haast onzichtbare invloed die neoliberaal kapitalisme heeft op bijna alles. Volgens het nimmer subtiele blog Frontaalnaakt hield ik zelfs ‘het lijk van Lenin warm’. Mijn gebrek aan warme liefde voor het kapitalisme vatte men daar op als een pleidooi voor ‘leninistische terreur’ en ‘totale staatsmacht en dictatuur’ als enig alternatief.

Daar klopt weinig van, behalve dat ik inderdaad geen kapitalistische fangirl ben. De aanstaande klimaattop in Glasgow herinnert me aan wat er onpuik aan is: dat in dit systeem eindeloze groei nodig is op een eindige planeet, en dat het creëren van meer kapitaal belangrijker is dan het welzijn van mensen en de aarde. Steeds vaker somber ik dat het niet zal lukken om onder het kapitalisme een klimaatcatastrofe te voorkomen.

Maakt me dat een communist? Ik weet het niet. Ik ben er wel mee opgegroeid, in Oost-Groningen, waar in verkiezingstijd auto’s rondreden die over luidsprekers de Internationale speelden – ‘Ontwaaaakt, verworpenen der aaaarde’ –, de communisten nog gewoon in de gemeenteraad zaten en je tijdens het fietsen een metershoog standbeeld van Lenin kon tegenkomen. Ik ben er ook vrij zeker van dat bij ons thuis Het communistisch manifest van Karl Marx en Friedrich Engels in de kast stond.

In dat manifest opperen Marx en Engels dat het kapitalisme zo kut is, dat het geheid in crisis zal geraken. Mensen – de arbeidersklasse, het proletariaat – laten zich immers niet voor eeuwig uitbuiten. En in die crisis zal het proletariaat zich alleen aan onderdrukking kunnen ontworstelen door de hele maatschappij te bevrijden. Ik moet toegeven dat ik zo’n bevrijdende revolutie een aantrekkelijk idee vind. Aan de andere kant – ik zal het toch maar even expliciet zeggen, want het zijn vreemde tijden – ben ik natuurlijk helemaal-totaal-nergens-nooit-geen voorstander van leninistische staatsterreur of bloederige schrikbewinden.

Weer aan de andere kant waren (en zijn) lang niet alle aanhangers van Marx dictatoriaal angehaucht. Zo was er Rosa Luxemburg, een politiek denker die flinke kritiek had op haar tijdgenoten Lenin & co en hun eis dat het volk de communistische partij zou gehoorzamen. Volgens Luxemburg moest de revolutie altijd van onderaf komen, vanuit ‘de massa’. Daarvoor was vrijheid noodzakelijk. En ‘vrijheid is altijd de vrijheid van andersdenkenden’, zei ze.

Luxemburg streefde dan ook juist naar meer democratie: volksraden waarin burgers hun mening konden geven en politieke beslissingen konden nemen. En stakingen: actievoeren leidde volgens haar tot bewustwording. Joke Hermsen citeert haar in Het tij keren: ‘Wie niet in beweging komt, merkt zijn eigen ketenen niet op.’

In het ongeketende leven zou de macht niet meer in handen zijn van het grootkapitaal, maar van gewone mensen. ‘De productie moet niet langer gericht zijn op de verrijking van een paar individuen, maar op de bevrediging van de behoeften van de gehele gemeenschap’, schreef Luxemburg. Het kapitalisme vervreemdde mensen van elkaar, vond ze; het maakte sociale wezens tot elkaars concurrenten. Zij zag een economie voor zich, schrijft Hermsen, die tot doel had iedereen een waardig bestaan te bieden, met genoeg te eten, maar ook genoeg tijd voor ontplooiing. Met toegang tot cultuur, kunst, wetenschap en natuur. Een maatschappij die niet draaide om geld en winnen, maar om leven en werken met enthousiasme.

Ik denk niet dat ik een communist ben. Maar ik geloof wel in de revolutie. En een kapitalistische crisis lijkt me onvermijdelijk. Misschien niet door een klassenstrijd, zoals Marx voorspelde, maar door een generatiestrijd. Op een dag zullen jonge mensen zich toch ten volle realiseren met wat voor klimaatpuinhoop ze worden opgescheept. Ze zullen inzien dat het planeetverwoestend kapitalisme van nu eigenlijk een vorm van onacceptabel onderdrukking is van toekomstige generaties. En ik hoop dat ze dan in opstand komen. Rosa Luxemburg zou vast zeggen dat de scholierenstakingen voor het klimaat een goed begin zijn.

Ik ben geen communist, maar als – of: wanneer – het kapitalistische systeem faalt, zou ik het liefste leven in de wereld van Rosa. Een vrije wereld, waarin iedereen genoeg heeft en niemand teveel. Waarin we rijk zijn doordat we tijd, bezieling en elkaar hebben, in plaats van een kast vol goedkope spullen. Waarin we samenleven in solidariteit in plaats van competitie. Waarin de maatschappij meer een familie is dan een markt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘A-anti-anticapitalista! A-anti-anticapitalista!’, hoorden we de mensen achter ons roepen tijdens de klimaatstaking, een paar weken geleden. Ik was er met een paar scholieren. Een van hen kwam naast me lopen en vroeg: ‘Maar wat is kapitalisme eigenlijk?’

De vraag is zeker even interessant als het antwoord. Het is in onze samenleving niet vreemd – zelfs voor maatschappelijk betrokken mensen – om weinig te weten over kapitalisme. Al heeft het mogelijk evenveel invloed op ons als onze democratie, toch staan de kranten er niet vol van en geven scholen er nauwelijks les over. Kapitalisme is voor de meesten van ons wat water is voor een vis: het is overal om ons heen, maar zo vanzelfsprekend aanwezig dat het bijna onzichtbaar is.

Wat is kapitalisme? Het hele korte antwoord is: een economisch systeem waarin het meeste kapitaal – geld en bezit – in handen is van individuen en bedrijven (en dus niet van de staat). Die individuen en bedrijven gebruiken hun kapitaal om meer kapitaal te maken zonder zelf noemenswaardig te zweten, maar door hun geld te investeren en anderen voor hen te laten werken. De opbrengst van hun investering – olie, aandelen, pepernoten – verkopen ze op een vrije markt, als het even kan voor meer geld dan ze erin hebben gestoken. Ze maken dan winst, waarmee de Grote Kapitalistische Oppermissie – van kapitaal meer kapitaal maken – puik is geslaagd.

Het precieze smaakje kapitalisme du jour heet neoliberaal kapitalisme, naar de achterliggende ideologie, het neoliberalisme. In de jaren 40 opperde grondlegger Friedrich Hayek dat de vrije markt echt supertof zou kunnen zijn voor alles: de markt weet meer dan individuele mensen ooit weten, de markt kan meer, en omdat de markt geen goed of fout kent maar alleen vraag en aanbod zal ze ons ook nog beschermen tegen totalitaire engnekken assorti. De taak van de overheid is om de vrijheid van die markt voor de bakker te maken en zich verder niet te bemoeien met wat kapitalisten zoal uitspoken. Dus zeker niet al te vervelend doen met belastingen of mieren wanneer bedrijven het milieu vervuilen.

Om dit gedachtegoed aan de man te brengen, richtte Hayek een internationaal netwerk van denkers, wetenschappers en journalisten op, die decennialang in de media en denktanks de vrije markt zouden gaan bejubelen. Met succes. Zoveel succes, zelfs, dat deze neoliberale visie niet beperkt bleef tot de economie van olie, aandelen en pepernoten.

Het werd, zoals journalist Stephen Metcalf schrijft, een manier om de sociale werkelijkheid opnieuw vorm te geven. Ook de samenleving moest als een markt opereren, waarin mensen net als bedrijven een waarde hebben, steeds in competitie zijn met elkaar en verantwoordelijk zijn voor hun eigen succes. We zijn kopers en verkopers, consumenten en zelfverbeteraars. Zonder dat iemand het ons hoeft op te dragen, streven we er elke dag naar om nog productiever te worden, gezonder, minder afgeleid. Voor kwetsbaarheid is geen plaats: niet van mensen, niet van de natuur, niet van de aarde. Meer kapitaal maken en slagen in de markt, daar gaat het om.

Ondertussen is de ideologie achter deze keuzes buiten beeld geraakt. Er wordt zelfs nauwelijks over neoliberalisme gesproken. Dat was niet altijd zo. In de jaren 40 en 50 schreven Hayek & co openlijk over ‘de neoliberale beweging’ en ‘de doctrine die ook wel neoliberalisme wordt genoemd’. Maar inmiddels doen aanhangers zelf alsof zulks nooit heeft bestaan. Zo ontkende Neerlands grootimporteur van neoliberale ideeën, oud-VVD-leider Frits Bolkenstein, ineens dat hij Hayek had gelezen, terwijl hij de man in vrijwel al zijn boeken citeert. Een Amerikaanse economiehoogleraar en vrije-marktdenktanklid probeerde bij de NPR zelfs de hele beweging weg te foezelen: ‘Neoliberalisme is een van de vreemdste complottheorieën die er in de afgelopen eeuw ontwikkeld zijn. Er zijn bijna geen mensen die zeggen: ik ben een neoliberaal. Ze bestaan nauwelijks.’

‘Die anonimiteit is zowel een symptoom als de bron van haar macht’, stelt Guardian-columnist George Monbiot terecht. We spreken over ‘de wetten van de markt’ alsof het natuurwetten zijn, we zeggen ‘de wil van de markt’ alsof die zomaar ontstaat en niet gewoon is ‘wat grote bedrijven en rijke mensen willen’. We accepteren de invloed die neoliberaal kapitalisme heeft op de aarde en onze levens, hoe dit systeem vervuilt en verdeelt en vernietigt en onder onze huid kruipt, omdat we de ideologie niet meer zien, alleen de vanzelfsprekendheid. Dat is wat kapitalisme is. Dat is wat kapitalisten doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het kwam goed uit dat ik een gat in m’n lievelingstrui trok, want ik wilde al een tijdje leren mazen. Mazen is een handwerktechniek waarbij je met naald en wol een klein stukje nieuw breiwerk maakt op de plek van een scheur of slijtage. Het is een bijna uitgestorven vaardigheid; verloren geraakt in een tijd waarin een tientje voor een nieuwe trui vaak gemakkelijker gevonden is dan de twee uur die het kost om haar te leren repareren.

Tot mijn vrolijkheid bleek ik al mazend toe te treden tot een toffe subcultuur: die van de visible menders, mensen die hun kleding op een zichtbare, kleurrijke manier repareren. Het laat zien dat een kledingstuk geleefd heeft en dat iemand er genoeg om geeft om er liefde en aandacht in te steken. Maar het is meer dan dat. ‘Een rebellie tegen de fashion status quo’, noemt schrijver Kate Sekules het in haar boek Mend!. Zichtbare kledingreparaties zijn stijlvol en nuttig, betoogt ze, en niet in de laatste plaats omdat het ‘een terloopse middelvinger opsteekt naar alle witte cis mannelijke opperhoofden der industrie’ en ‘een weigering is om nog langer [hun] zakken te vullen’.

Het is zonneklaar dat de kledingindustrie opgestoken middelvingers verdient. Dit is een industrie van supervervuilers, met wereldwijd meer broeikasgasuitstoot dan de lucht- en scheepvaart samen, verfstoffen die rivieren vervuilen tot alles wat erin leefde dood is, katoenplantages die immense hoeveelheden schaars water verbruiken, synthetische stoffen die bij elke wasbeurt microplastics loslaten. De industrie waar 1 op de 6 mensen ter wereld in werkt, maar nog geen 2 procent een leefbaar loon krijgt.

Ondanks deze hoge prijs gooien we bergen kleding weg. Als we alle geloosde textiel aan een waslijn zouden hangen, zou die na 15 maanden de zon bereiken, becijfert Sekules. (De zon is 150 miljoen kilometer verderop.) Zo’n 80 procent van de afdankertjes is nog in puike staat, maar gerecycled worden ze nauwelijks: wel verbrand of gedumpt in armere landen. De remedie, volgens experts: koop zo weinig mogelijk nieuws. Draag wat je hebt en repareer wat je draagt.

Dit is niet per se een slecht advies. Maar het is wel problematisch, want het legt de verantwoordelijkheid voor een hele industrie vol misstanden op het bord van het individu. En dat trucje kennen we al. Van de olie-industrie, bijvoorbeeld. Toen het de eindbazen duidelijk werd dat ze de klimaatcrisis echt niet meer konden ontkennen, besloten ze het tot een consumentenissue te maken. Zo was het BP (voorheen British Petroleum) die schijnheilig met de eerste calculator voor je hoogstpersoonlijke CO2-voetafdruk kwam, las ik in Business Insider – iets om welwillende burgers bezig te houden terwijl Big Oil ongestoord olie en gas uit de grond blijft trekken.

Journalist Jaap Tielbeke maakt hier terecht bezwaar tegen. Misschien geeft het mensen het gevoel dat ze zelf iets kunnen doen, schreef hij in de Volkskrant, maar het milieu is daarmee niet gered en de ware schuldigen blijven buiten schot. We kunnen beter als burger aandringen op politieke actie dan als consument ons leven beteren. En wat als je ziet dat al je bewuste keuzes, vegaburgers, linnen tasjes en gemaasde truien geen effect hebben? ‘Dan maakt dat gevoel van empowerment op den duur juist plaats voor een gevoel van machteloosheid.’

Zou het? Sekules citeert kunstenaar Ruth Katzenstein Souza: ‘Telkens weer worden we geconfronteerd met scheuren in onze wereld die zo diep zijn dat velen van ons wanhopen. Waar beginnen we? Zoek de scheur die dichtbij je is.’ Misschien, overweeg ik, houden kleine, tastbare dingen die we zelf doen juist de onmacht op afstand. Misschien maken ze politieke actie mede mogelijk.

Repareren, om iets te noemen, kan een manier zijn om je idealen deel te maken van je dagelijks leven. Elke keer als ik mijn gemaasde trui aantrek, herinnert ze me aan de dingen waar ik in geloof: een duurzame en eerlijke wereld, waarin de aarde, mensen en spullen niet langer wegwerp zijn. Bovendien: wie geen geld meer uitgeeft aan een verwoestende industrie, kan klagen zonder zich hypocriet of beschaamd te voelen. Schaamteloze pissigheid is een goede democratische brandstof. En klagen is politiek. Ook multinationals vrezen de collectieve toorn van ontevreden burgers en politici zijn voor weinig zaken zo gevoelig als voor een nijdige omslag in de publieke opinie.

Een trui mazen heeft politiek misschien geen betekenis. Maar klein verzet kan groeien. Elke opgestoken middelvinger is er één.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was aan twitterakkefietje van niks. Een conservatieve Amerikaanse droeftoeter had in een gesprek over abortus aan zwangeren gerefereerd als ‘gastlichamen’. En ik zei: er is geen grens aan je haat voor vrouwen (en andere mensen met een baarmoeder) als je ze zo noemt. ‘Alleen vrouwen hebben een baarmoeder’, reageerde iemand. Nee hoor, antwoordde ik, ook trans mannen en non-binaire mensen kunnen een baarmoeder hebben. ‘Een transman met een baarmoeder is een vrouw’, zei ze terug. Er volgde zo’n typische twitterdiscussie die uren duurde en op niets uitliep. Iets waar ik u normaliter niet mee lastig zou vallen, ware het niet dat ik hetzelfde transfobe gedachtegoed de laatste tijd herhaaldelijk tegenkwam in kranten en bladen.

Zo schreef Jan Kuitenbrouwer onlangs een Volkskrant-column waarin hij trans vrouwen vergelijkt met ‘echte’ vrouwen (onderliggende boodschap: trans vrouwen zijn nep) en trans mannen die op mannen vallen tegenover ‘gewone homo’s’ zet (oftewel: trans mannen zijn abnormaal). In HP/De Tijd had hij het over een ‘transepidemie’, wat hij een ‘real life dystopie’ noemt; alsof trans zijn een enge ziekte is. Hij kan handen schudden met de mevrouw van een christelijke pro-life club die het deze week in Trouw had over ‘sociale besmetting’ en ‘spelen met vuur’.

Achter deze uitspraken zit een hele kluwen aan, ehm, ‘bijzondere’ ideeën. Kuitenbrouwer & co denken bijvoorbeeld dat genderidentiteit – het gevoel dat je man/vrouw/anders bent, dat bij trans mensen dus niet overeenkomt met hun geboortegeslacht – helemaal niet bestaat. En daarmee bestaat trans zijn ook niet; Kuitenbrouwer noemt het een hype, een fictie. De reden die hij opvoert, is dat je genderidentiteit niet kunt aanwijzen zoals dat bij biologisch geslacht wel kan. Zelfs in een MRI-scanner duikt ze niet op.

Alleen: dat heeft genderidentiteit natuurlijk gemeen met talloze andere zaken. Je seksuele oriëntatie, om iets te noemen. De liefde voor je kinderen. Je dromen en ambities. Of je een honden- of een kattenmens bent. Niets van dit alles is betrouwbaar te meten of scannen, maar het is toch echt. Vandaar dat we gewoon geloven wat iemand ons daarover vertelt. Dat ook bij trans en non-binaire mensen doen, lijkt mij een gevalletje intermenselijk basisfatsoen.

De transfobe medemens ziet dat anders. Zij vinden trans zijn een perversie. Met name trans vrouwen moeten het hier ontgelden: ze zouden, zo twitterde iemand me toe, allemaal ‘mannen met een seksfetisj’ zijn. Dit idee leidt weer tot een hele trits schrikbeelden. Trans vrouwen die nog een penis hebben zouden zich met een beroep op genderidentiteit begeven in dameskleedkamers en dergelijke, om daar onschuldige vrouwen en meisjes lastig te vallen. En ze zouden lesbische cis vrouwen willen dwingen tot penetratieseks. Kuitenbrouwer schreef het doodleuk op in deze krant, alsof het een feit is: ‘Transmannen en –vrouwen […] eisen toegang tot het lichaam van homo’s en lesbiennes.’

Het is zowel onlogisch als onwaar. De geschiedenis leert dat cis mannen zich niet hoeven voor te doen als vrouwen om seksueel geweld te plegen en ermee weg te komen. En er is geen enkel bewijs dat trans vrouwen zich hier op grote of enige schaal schuldig aan maken. Zo blijkt uit onderzoek dat wetgeving die trans vrouwen toegang geeft tot plekken die alleen voor dames zijn niet leidt tot een stijging in zedenmisdrijven, meldt schrijfster en trans vrouw Juno Dawson in Time. Ze vervolgt: leven in een patriarchaat is eng voor alle vrouwen. En trans vrouwen lopen juist extra risico om slachtoffer te worden van geweld. ‘Je hoeft niet bang voor ons te zijn’, zegt ze, ‘wij zijn ook doodsbang.’

Het transfobe gekronkel gaat hier evenwel aan voorbij om nog een laatste lariekaart te spelen: trans mensen corrumperen de kinderen. In Trouw ging het over ‘jongeren die […] lijken verstrikt te raken in een sociale omgeving die hen ertoe brengt zich als transgender of non-binair te presenteren.’ Kuitenbrouwer noemt een ‘trans-rage onder puberende meisjes’ die ‘bestookt worden met transgenderpropaganda’.

Als u inmiddels een déjà-vu-momentje beleeft, dan is dat terecht. Al deze ‘argumenten’ zijn namelijk kopieën van de vooroordelen en leugens die decennialang zijn gebruikt om de homo-emancipatie tegen te houden. Het is abnormaal, een perversie, ze komen je verkrachten in kleedkamers, ze ontaarden je kinderen – het is allemaal oude wijn in niet eens echt nieuwe zakken. Het is dezelfde haat en het is hoog tijd dat we die achter ons laten. Trans vrouwen zijn vrouwen, trans mannen zijn mannen, en genoeg is genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Elke keer als er een bericht over de woningmarkt in de krant staat, tel ik mijn zegeningen. Toen mijn lief en ik vijftien jaar geleden wilden samenwonen, vonden we binnen vier maanden een flatje in Enschede. Het was klein en oud; je moest je tussen de wastafel en wasmachine door wringen om in de douche te komen. Als er een vrachtwagen door de straat reed, viel er gruis van de muur. Maar het was van ons en de huur was 200 euro per maand.

Een paar jaar later wilden we kopen. Met een baby op de arm bekeken we acht rijtjeshuizen in Deventer, allemaal rond de anderhalve ton. Na rustige onderhandelingen kochten we een klushuis met schimmel in de badkamer, parket dat naar hondenpis rook en een zolder waar het ook binnen regende. Maar wel met vier slaapkamers en een diepe tuin. En onder de vraagprijs.

Hoe anders gaat het nu. De huizenprijzen zijn torenhoog. Een ton boven de vraagprijs bieden is niet abnormaal. Minder rijke jongelui zijn stevig de sigaar: zonder dik salaris, dito vermogen of jubelton van paps en mams hebben ze de keuze tussen de leningen zo hoog opstapelen dat het onverantwoord wordt of toch maar niet kopen. Onder 40-minners met een lager inkomen is het woningbezit tussen 2011 en 2018 gehalveerd.

En dan? In minstens negentig gemeentes is de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning meer dan zeven jaar, becijferde de NOS. In de vrije huursector zijn de prijzen voor veel mensen onbetaalbaar hoog. Steeds meer huurcontracten zijn daar bovendien tijdelijk; dat geeft de verhuurder elke keer dat de woning vrijkomt de kans om de prijs te verhogen. ‘Dit helpt alleen de grootste geldwolven. En dat ben ik ook’, geeft een makelaar besmuikt lachend toe in de Volkskrant.

Ik lees over Sandra, die na haar scheiding in arren moede naar een caravan verhuisde. Over muziekdocent Els, die hoopt dat ze na afloop van haar flexhuurcontract niet met haar kinderen naar de daklozenopvang hoeft. Slachtoffers van huiselijk geweld die nergens heen kunnen. Het stijgende aantal daklozen. Geliefden die niet aan kinderen durven te beginnen.

De meningen zijn verdeeld over wat precies de oorzaak van deze ellende is. Teveel regels, te weinig kapitalisme, opperen sommigen. Hier hoort een lijstje overheidsmiskleunen bij: de verhuurdersheffing, die woningcorporaties stinkend veel geld kost dat ze dus niet kunnen uitgeven aan het bijbouwen van sociale huurwoningen. De jubelton en hypotheekrenteaftrek die de koopprijzen opdrijven. Het Adam Smith Institute, een Britse superneoliberale denktank, voegt daar nog vervelende milieuregels, bouwvoorschriften en bestemmingsplannen aan toe. Op een vrije markt zonder al die irritante dingetjes zouden ontwikkelaars veel meer kunnen bouwen: misschien piepklein, half-gammel of op een plek waar eerst mooie natuur was, maar wel meer. En meer aanbod leidt tot lagere prijzen.

Volgens anderen is het probleem juist dat er teveel kapitalisme is. Kapitalisme kan ons geen goede en betaalbare huizen geven, lees ik in het socialistische Jacobin Magazine, omdat dit nooit het doel is van investeerders en ontwikkelaars. Zij zitten niet in de huizenbusiness; ze zitten in de winstbusiness. Een huis is voor hen gewoon een manier om te zorgen dat hun kapitaal zonder zweten meer kapitaal maakt. En dat gaat, zeker bij hoge grondprijzen, het best door te handelen in dure, luxe woningen.

De geschiedenis geeft de socialisten gelijk. Een NOS-filmpje over de huizenmarkt brengt de 19e eeuw in herinnering, toen de woningmarkt in Nederland helemaal in handen van particulieren was – een vrijemarktidylle, behalve voor de arbeiders die in armzalige krotten moesten wonen. Het was zo schraal dat de politiek ingreep: in 1901 werd wonen een grondrecht, waar de overheid voor verantwoordelijk was.

Dat is op papier nog steeds zo. In de praktijk heeft bijna elf jaar Rutte & co ons opgezadeld met iets dat ‘de woningmarkt’ heet, maar eigenlijk een combi-gedrocht is van beroerd overheidsbeleid waar vooral rijken van profiteren en het slechtste dat neoliberaal kapitalisme te bieden heeft. Ik kan mijn zegeningen tellen, maar teveel anderen zijn in de steek gelaten door een regering die haar verantwoordelijkheid weigert te nemen. Talloze levens staan op pauze, omdat zoiets fundamenteels als een huis – een nest, een plek waar je kunt ontsnappen aan de wereld, waar je veilig en geliefd bent – van een basisbehoefte en een grondrecht tot een luxeproduct is gemaakt. Iets voor de haves, niet voor de have-nots. Het politieke is zelden zo persoonlijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Elke vezel in het hart van veel ervaren klimaatwetenschappers wil schreeuwen: ‘Zie je wel! We zeiden het toch?!’, zei onderzoeker Susanne Moser tegen de NRC. Ze sprak over het pas verschenen IPCC-rapport: een diep verontrustende samenvatting van wat we al wisten over klimaatverandering. ‘We worden getraind om ons hoofd en ons hart volledig gescheiden te houden’, zei Moser, maar er is wanhoop, angst en verdriet onder haar collega’s. ‘Deels omdat ze zelf kinderen hebben, en deels omdat zij heel duidelijk zien wat voor ramp er aan de hand is.’

De tijd dat onderzoekers hun kennis simpelweg over de schutting gooiden en er vanuit gingen dat het goed kwam, is voorbij. In The Guardian noemde een Britse hoogleraar ons toekomstig klimaat ‘een soort hel op aarde’. Een van zijn collega’s vertelde over onwaarschijnlijk maar niet onmogelijk onheil, zoals het instorten van de ijsplaten die de gletsjers op Antarctica tegenhouden of het stilvallen van de warme golfstroom. Zijn woorden: totaal catastrofaal. In een uitgelekte conceptversie van het IPCC-rapport stonden nog deze zinnen: ‘Het leven op aarde kan zich herstellen van een drastische klimaatomslag […]. De mens kan dat niet.’

Dit zou je kunnen alarmeren: als experts al willen schreeuwen over hel en doem, dan is het vast menens. Of niet. ‘Onversneden politiek activisme van het IPCC’, twitterde wetenschapsredacteur Maarten Keulemans over dat concept-citaat. Hij noemde het uiteindelijke rapport ‘politiek aangekleurd’, soms overdreven. Hij is niet de enige die er zo over denkt.

Nou zit ik genoeg om Twitter om te weten dat ‘activist’ in deze context geen compliment is, maar een woord voor iemand met onvoldoende oog voor de feiten; iemand die misschien zelfs bereid is om loopjes te nemen met de waarheid als dat qua idealen beter uitkomt. Maar ik vraag me af of dit idee geen nuance behoeft. Wat als een activist ook iemand kan zijn die alle feiten bestudeerd heeft en tot de oprechte conclusie is gekomen dat er iets moet gebeuren onder moeders paraplu? Iemand die zoveel weet over de gevolgen van een misstand dat zwijgen niet meer lukt? Wat als activisme niet per se het tegenovergestelde is van nuchtere feitelijkheid, maar het logische verlengde ervan? Een zinvol huwelijk tussen emotie en kennis: activisme als welingelichte woede, als gecondenseerde frustratie over wat er aantoonbaar aan de hand is, omgezet in iets nuttigs. In actie.

Columnist Marcia Luyten schreef dat dit niet de tijd is om neutraal te zijn. Ze zag de premier over het IPCC-rapport tutten dat maatregelen wel ‘haalbaar en betaalbaar’ moeten blijven en vond het ‘hoog tijd dat wetenschappers, gewapend met hun objectieve feiten, even dringend en dwingend de macht belobbyen als de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven doen.’ Ik zou verder willen gaan: laat wetenschappers zich niet alleen wapenen met feiten, maar ook met hun verdriet en hun woede. Met hun hart.

Die objectieve feiten zijn immers al heel lang bekend en leiden vooralsnog tot te weinig daden. Maar misschien kan emotie het tij nog keren. Democratie is sentimenteel, schreef filosoof Elizabeth Cantalamessa op Aeon; in een democratie is niet de rede het belangrijkst, maar het gevoel. De waarheid zal ons niet bevrijden, betoogde ze, want niet iedereen erkent dezelfde feiten en mensen die anders over dingen denken hebben de neiging om autoriteit toe te kennen aan andere bronnen. Maar als je je emoties kunt delen, als je een gevoel bij iemand kunt oproepen, dan kan diegene een nieuw perspectief aannemen, al is het maar voor even.

Cantalamessa haalde de Duitse filosoof Fichte aan, die vond dat het daarom de plicht was van elke publieke intellectueel – dus ook wetenschappers – om gevoelens te inspireren bij hun medeburgers. En ze zo aan te zetten tot actie, want Fichte vond dat de mens niet alleen op aard was om zich te laten informeren, maar vooral om te doen. Of, zoals zijn tijdgenoot Goethe zei: ‘Het is niet genoeg te weten, men moet ook toepassen. Het is niet genoeg te willen, men moet ook handelen.’

Greta Thunberg riep ziedend ‘Hoe durven jullie!’ op een VN-klimaattop en kreeg miljoenen demonstranten op de been. De weg van emotie naar actie is korter dan die van ratio naar beleid. Dus waarom zouden we klimaatwetenschappers hun activisme verwijten? Laat ze zoveel mogelijk mensen aansteken met hun boosheid en zorgen. Laat ze schreeuwen. Schreeuw met ze mee. We hebben tenslotte maar één aarde, en dus geen plek voor een hel.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.