dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Er zijn twee manieren waarop pandemieën aflopen, schreef Maarten Keulemans, in een week waarin de besmettingen weer alle records verslonden. De ziektekiem kan verdwijnen, zoals met pokken of SARS gebeurde. Of de boel eindigt per decreet: men besluit gewoon dat men er nu genoeg van heeft. ‘Een rommel-einde’, noemde hij het, ‘waarbij we aarzelend het leven weer oppakken, het ene land eerder dan het andere’. Timing is essentieel. Heb je te laat tabak van de pandemie du jour, dan heb je onnodig lang zinloos zitten rondeikelen met inmiddels overbodige maatregelen. Komt je maling aan een ziekte te vroeg, dan slaat het virus alsnog hard toe en krijgen een hoop mensen onnodig een tuintje op hun buik.

In ons land lijken veel mensen de tijd rijp te vinden voor een slotakkoord. Omikron is immers een milde variant, zeggen ze, dus het is tijd om te ‘leven met het virus’ (al lijkt dat vaak te betekenen: ‘Prima als er mensen doodgaan, zolang ik van die coronashit maar geen last meer heb’).

Dat idee van een ‘mild’ virus is echter een riskante notie, schrijft Katherine J. Wu in The Atlantic. Zo zien mensen een ‘milde’ variant al snel als een ongevaarlijke variant. Dat leidt tot fatalisme: ‘Oh, laat me deze maar krijgen, dan kunnen we verder met ons leven’. Maar omikron is geen getemd virus, stelt Wu, ‘niet onze deus ex microbe’. Wanneer deze knakker zijn weg vindt naar kwetsbare mensen kan hij nog steeds voor heftige ziekte en dood zorgen. Bovendien vergroot een lustig rondkopiërend virus de kans op nieuwe, mogelijk akelige varianten.

En, niet te vergeten: ook een ‘mild’ virus kan long covid veroorzaken. En daar is dan weer niets milds aan. Veel patiënten kunnen niet meer werken, of zijn aan huis of bed gebonden. Ze kampen chronisch met uitputting, kunnen geen inspanning meer verdragen, hebben neurologische problemen, gewrichtspijn, moeite met nadenken en concentreren.

‘Ik denk niet dat iemand de omvang hiervan echt begrijpt’, zegt een long covid-arts in een artikel van Ed Yong. Haar patiënten zijn in de bloei van hun leven, en moeten nu ziek en verzwakt door. Met elke coronagolf groeit hun aantal. In Groot-Britannië gaat het inmiddels om zo’n twee procent van de totale bevolking. Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde haalde een Italiaans en Noors onderzoek aan; respectievelijk 40 en 61 procent van de volwassenen had zes maanden na hun acute corona-infectie nog klachten. En ook kinderen kunnen het krijgen.

Toch praten we in deze pandemie vooral over de twee extremen, schrijft Yong: gezond zijn en beter worden aan de ene kant, ziekenhuisopname of de dood aan de andere kant. Maar daar tussenin zit een hele schaduwwereld, een drukbevolkt limbo van ziekte en beperking. In persconferenties hoor je er zelden of nooit iets over. En invloed op het beleid heeft het niet; dat lijkt toch vooral te worden bepaald door de draagkracht van ziekenhuizen en hoe hard mensen die zelf geen limbo vrezen roeptoeteren over hoe zwaar hun leven is. Van serieuze pogingen om het aantal besmettingen laag te houden, is al heel lang geen sprake meer.

Op een dag zal de pandemie eindigen, per decreet waarschijnlijk, maar dan is niet alles beter. Er blijft een grote groep zieken over die hun toestand rechtstreeks te wijten heeft aan de keuzes van Rutte & co. Hun roekeloze beleid schept een dure plicht. Als je als kabinet niet volkomen moreel failliet wilt gaan, dan zul je er op alle denkbare vlakken voor deze mensen moeten zijn: met uitstekende zorg, goed wetenschappelijk onderzoek, ruimhartige sociale vangnetten. Je kunt niet eerst ziekmakend beleid voeren en daarna de slachtoffers daarvan in de steek laten. Mensen met long covid horen niet in de schaduw. Zolang zij door onze leiders vergeten worden, kunnen we de pandemie nooit echt achter ons laten

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat zou er gebeuren als zevenbenige ruimtewezens op een dag op aarde zouden arriveren in een soort reusachtige zwarte schelp? In de film Arrival is het antwoord: we zouden een taalwetenschapper genaamd Louise Banks op ze afsturen, die zou ontdekken dat deze heptapoden de tijd niet als lineair ervaren; ze hebben geen verleden dat achter hen ligt, een heden dat nu aan de gang is en een ongewisse toekomst die nog komen moet, maar een tijdsbesef waarin dit alles door elkaar loopt. Hun taal reflecteert dat. En terwijl Banks die taal beter gaat beheersen, verandert ook de manier waarop zij zelf tijd ervaart.

In de film verwijst Banks naar de Sapir-Whorf-hypothese: het idee dat de taal die je spreekt bepalend is voor hoe je denkt. In tegenstelling tot zevenbenige aliens bestaat die hypothese echt, al vinden taalwetenschappers inmiddels dat meneer Whorf zich wat al te potig heeft uitgedrukt. Onze taal bepáált niet hoe we de wereld zien en hoe ideeën zich vormen. Maar invloed heeft ze wel.

Met Arrival nog in gedachten las ik het nieuwe coalitieakkoord. ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’, heet het. (Complotdenkers kunnen gerustgesteld zijn dat de nieuwe regering in ieder geval niet stiekem uit heptapoden bestaat.)

‘Klimaatverandering is dé uitdaging voor onze generatie’, las ik op pagina 6. ‘Goed klimaatbeleid biedt kansen om een duurzame en sterke economie op te bouwen en nieuwe banen te creëren.’ Op dezelfde bladzijde moet er recht gedaan worden aan volgende generaties, maar ook aan het verdienvermogen van Nederland.

Wat voor wereldbeeld spreekt er uit zulke taal? Terwijl klimaatwetenschappers erop hameren dat onze Westerse manier van leven en onze politiek van nauwelijks-handelen eigenlijk onhoudbaar is, spreekt de coalitie een beleidstaal waarin het lijkt alsof de toekomst enkel van ons vraagt dat we iets beter aan de stikstof- en broeikasknopjes draaien terwijl we verder gewoon doorgaan met onze business. Zelfs de stichtelijke woorden vooraf gaan over van alles, maar niet over de toch onmiskenbare en dringende opgave om ons op een andere manier tot de planeet te verhouden. Niets over de noodzaak om de levende wereld voorrang te geven op geld en markt.

Essayist Wendell Berry schreef dat we de aarde niet meer begrijpen; niet van ze ons biedt, niet wat ze van ons verlangt. De kennis van mensen die geloven in de intrinsieke waarde van de wereld en haar wezens is niet dezelfde kennis als die van mensen die alleen marktwaarde zien, denkt hij. ‘En ik denk dat het een regel is dat mensen onvermijdelijk vernietigen wat ze niet begrijpen.’

Zou een andere taal ons kunnen inspireren tot andere ideeën en beter beleid? In de essaybundel The democracy of species beschrijft botanist Robin Wall Kimmerer hoe ze Potawatomi leert: de taal van haar natie en voorouders. Een taal, ook, die in woorden en verbuigingen onderscheid maakt tussen wat leeft en wat levenloos is.

Een baai, schrijft ze, ‘is alleen een zelfstandig naamwoord als het water dood is, als het gedefinieerd wordt door mensen […] Maar het werkwoord wiikwegamaa – een baai zijn – verlost het water van gevangenschap en laat het leven. ‘Een baai zijn’ omvat het wonder dat, in dit moment, het levende water ervoor heeft gekozen om te schuilen tussen deze oevers, in gesprek met cederwortels en een troep babyzaagbekken.’ Een baai, een bos, een appel, een vogel: het worden personen in plaats van dingen. Potawatomi is ‘een spiegel waarin je de levendheid van de wereld kunt zien.’

Kimmerer vertelt hoe ze met ecologiestudenten bij een wiikwegemaa zat, dit idee besprak en een van hen zei: ‘Maar wacht even, betekent dat niet dat Engels spreken, in het Engels denken, ons op de een of andere manier toestemming geeft om geen respect te hebben voor de natuur? Omdat we alle anderen het recht ontzeggen om personen te zijn?’

Kimmerer denkt van wel. Wanneer we van een boom, een bos, de zee een ding maken, werpen we een barrière op, stelt ze, die ons ontslaat van morele verantwoordelijkheid en de deur open zet voor exploitatie. Maar een taal die ons elke dag herinnert aan de levendheid van dieren en de natuur schept een mooier wereldbeeld, hoopt ze, waarin andere levende wezens soevereine volkeren zijn, ‘een democratie van soorten in plaats van een tirannie van één’.

Ik vraag me af: als wij zo’n taal spraken, hoe zouden we dan denken? Als coalitieakkoorden geschreven werden in het Potawatomi, wat voor beleid zouden we dan hebben? Wat voor land? Wat voor toekomst?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is buitengewoon goed voor de ziel om te wandelen, en helemaal wanneer je op een rustig pad een moment neemt om flink te stampen terwijl je ‘fuck’ zegt. Rutte fuckstamp, lockdown fuckstamp, schoolsluiting fuckstamp.

Zelf fuckstamp ik graag naar de kolk. Bij onrust is het goed om je moe te maken. Bovendien praat er dan even niemand tegen me.

De kolk is tijdens de lockdowns een soort vriend geworden. Ik huil er uit en leer haar kennen: de boom waar vaak een eekhoorn zit, de bekvechtende ganzen, de kuil voor de braamstruik waar na een regenbui de modder dieper is dan mijn wandelschoenen hoog zijn. De beste plek om over het water uit te kijken naar de zilverreigers die altijd ongehaast vliegen.

Een vriendin vroeg me wat je daar nou aan hebt, zo’n rondje om de kolk. Ik noemde de weldadige werking van het fuckstampen. ‘Dat kan ook de parkeerplaats’, zei ze. Akkoord. Maar er is meer: ik vind daar iets, aan het water, bij de vogels. Ik weet niet of het hoop is. Dieren geven daar weinig om. Ze leven er gewoon maar wat op los: eten, paren, spelen. Moed, misschien? Doorzettingsvermogen? Nee. Ik denk aan een gedicht van Judith Herzberg: ‘Terwijl rondom ons toch geen / wilskracht, vastberadenheid de / hyacinten uit de bol lokt / het hoofd rust geeft op het kussen / het lichaam aan de pijn geeft / als het moet. Wacht of het overgaat.’

Wacht of het overgaat. Of, beter: wacht tót het overgaat. Dat is wat de kolk me influistert: na elke winter komt een lente. Het maakt niet uit hoe bang of boos je bent. Hoe hard en pijnlijk de tijd is. Het gaat over; het wordt lichter.

Dat is geen kwestie van hoop of wil. Het is een fucking zekerheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Stel: een trein zit op het verkeerde spoor en dendert met passagiers en al richting de afgrond. Dit is uiteraard niet jouw schuld, maar je kunt wel iets doen, want voor je staat een hendel waarmee je de wissel kunt omzetten en levens kunt redden. Ben je moreel verplicht om in te grijpen? Of mag je weigeren?

Mag je claimen dat je een persoonlijke overtuiging hebt die het omhalen van wissels in de weg staat? Zeggen dat een afgrond heus zo erg niet is als je jong en gezond bent? Betogen dat het een inbreuk is op je lichamelijke soevereiniteit om een hendel aan te raken? Beweren dat hendelcontact je DNA zal muteren? En als je het echt zou vertikken, je handen in je zakken zou steken terwijl de passagiers naar hun dood razen, zou het dan niet verdedigbaar zijn als iemand je zou dwingen om toch de hendel over te halen?

De relatie van vaccinweigeraars met het lijden en de dood van anderen is wat minder direct dan in dit gedachte-experiment, maar een verband is er wel. Terwijl de pandemie doorjaagt en de ziekenhuizen vol liggen, blijven ze bedanken voor een veilig vaccin dat allerlei kansen kleiner maakt: dat je ernstig ziek wordt, dat je überhaupt ziek wordt, dat je anderen aansteekt.

Vooral dat laatste is geen detail. Veel mensen praten over vaccineren alsof het een puur individuele kwestie is: ik doe het voor mezelf, en als ik het voor mijn persoontje niet zo nodig of wenselijk vind, hoeft het niet. Maar zo is het nooit geweest. Het was altijd ook een daad van naastenliefde: een bijdrage aan de groepsimmuniteit, om zo kwetsbare mensen te beschermen, en mensen die niet gevaccineerd kunnen worden of bij wie de prik niet goed werkt. Een vaccin weigeren tijdens een pandemie is een daad van naastenhaat: je laat oude, zieke en gehandicapte mensen in de steek.

Toch wordt over een vaccinatieplicht geschreven alsof het iets engs is; alsof een groot en mogelijk slijmerig kwaad zich onmiddellijk over ons zal uitstorten als we van mensen gaan eisen dat ze hun handen uit hun zakken trekken en die verdraaide hendel overhalen. Een Maastrichtse hoogleraar is er tegen zodat ‘de groep vaccinweigeraars niet haar fundamentele grondrechten wordt ontnomen’. En de Denker des Vaderlands zegt in een Volkskrant-interview: ‘Wat voor soort samenleving zijn wij als we niet de lasten aankunnen van een paar mensen die niet mee willen doen? Wat zegt het over onze verdraagzaamheid, onze draagkracht, als we dat soort problemen oplossen met dwangbevelen?’

Dat zijn goede vragen. Maar deze ook: wat zegt het over onze samenleving dat het alwéér de kwetsbaren zijn die de prijs betalen voor de torenhoge besmettingen en propvolle ziekenhuizen? Wie zijn we als we de keuzevrijheid verdedigen van mensen die op YouTube lieten wijsmaken dat het coronavaccin een gifspuit is, ten koste van zieken en ouderen die geen keuze hebben dan te lijden of te sterven? Wat zegt het over onze barmhartigheid als we uit principe wel de lichamelijke soevereiniteit van een anti-vaxxer beschermen, maar niet de soevereiniteit van degene waar hij overheen hoest?

Toch is die onschendbaarheid van het ongevaccineerde lichaam tot prioriteit verheven: dat is blijkbaar de zorg nu, het grondrecht dat bewaakt moet worden. Maar dit recht was nooit absoluut. Een van de beperkingen was altijd: wanneer je daarmee anderen schaadt. Zoals componist Bram Kortekaas zei: jouw vrijheid om je arm rond te zwaaien, eindigt waar mijn neus begint.

Niet-vaccineren is schadelijk. En onze maatschappelijke neus begint waar de pandemie harder raast dan we hebben kunnen, waar de oversterfte rondwaart, waar een anti-vaxxer een IC-bed nodig heeft voor zijn ‘griepje’ waardoor iemand na een hartaanval of scooterongeluk niet gered kan worden.

Dit is natuurlijk niet enkel de schuld van de principiële vaccinweigeraars. Onze regering heeft meer steken laten vallen dan ik kan tellen; de booster-clusterfuck is enkel het meest recente voorbeeld. Ik kan het mensen niet kwalijk nemen als ze de overheid niet vertrouwen. Maar vertrouw dan je huisarts. Vertrouw wetenschappers. Het is genoeg geweest.

Ik stel een deal voor: vaccinatie of zelfisolatie. Iedereen die dat medisch kan, haalt verplicht een prik of blijft thuis, precies zoals de risicogroepers deden en steeds vaker weer doen. Want het kan niet langer zo zijn dat de keuzes van anti-vaxxers wel consequenties hebben voor anderen, maar niet voor henzelf. En het was nooit een grondrecht om mensen de afgrond in te zien storten, en niks te doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik had me deze column anders voorgesteld. Ik wil al een poos iets schrijven over de noodzaak van een nationale dag om de slachtoffers van corona te herdenken. Het zou een troostrijk stukje worden, had ik bedacht. Ik zou schrijven dat, nu het ergste achter de rug is, de tijd is gekomen om de doden te eren en wonden te helen. Ik zou vertellen over mijn opa, die net als teveel anderen in de eerste golf helemaal verkeerd stierf; niet omringd door zijn familie, maar door mensen in maskers, schorten en latex handschoenen.

Ik zou iets zeggen over de soelaas van een gemeenschappelijk moment stilte, van kaarsjes voor iedereen die we zijn kwijtgeraakt. Over de behoefte om mijn verdriet ergens neer te leggen, als bloem op de klinkers of krans op een plein, zodat het ook ergens anders bestaat dan in mijn hart – ergens waar het gezien en gedeeld kan worden. Waar het van ons allemaal is.

Maar die column kan ik niet schrijven. De besmettingen zijn hoger dan ooit is gemeten. Een aandringend zorginfarct domineert het nieuws. Bij EenVandaag hoorde ik een verpleegkundige in beschermende kleding met een naamsticker op zijn hoofd – Marijn – zeggen dat ze heel dicht bij Code Zwart zitten. Dat er zelfs al een beetje geselecteerd wordt aan de poort. ‘We lopen eigenlijk over. Het is al te druk. Ik hou mijn hart vast.’

Je hart vasthouden en je hart helen gaan niet samen. Maar de behoefte aan troost blijft. Ik las over Rima Samman, een 42-jarige Amerikaanse die haar broer verloor aan corona. Eerder dit jaar maakte ze op een strand in New Jersey een hart van geelgeverfde schelpen en legde er een steen in met zijn naam erop. Honderden mensen vroegen haar of de naam van hun overleden dierbare er ook bij mocht. Uiteindelijk lagen er 3000 stenen in het zand.

Samman was deze zomer bij een wake vlakbij het Witte Huis. Samen met andere nabestaanden pleitte ze daar voor een herdenkingsdag. Sommige mensen begrijpen het niet, zei ze, maar voor ons is het alles wat we nog hebben. Kristin Urquiza, wier vader stierf aan corona, zei: ‘Het kost niets. Het is niet politiek. Het is enkel een boodschap aan deze families: de persoon die je verloren hebt deed ertoe. Deze sterfgevallen worden niet genegeerd.’

Die erkenning is belangrijk, al is herdenken natuurlijk wel degelijk politiek. Het gaat niet alleen om rouw en steun, maar ook om leren van wat er is gebeurd. Een herdenking verbindt zo het verleden met het heden en de toekomst; het gaat altijd ook over ‘dit nooit meer’. Je kunt niet herdenken zonder eerst rekenschap te geven.

En aan rekenschap ontbreekt het momenteel totaal. Terwijl de zorg de afgelopen dagen keihard alarm sloeg, verbeuzelde ons kabinet zijn tijd met vingerwapperen naar onvoldoende brave burgers en emmeren over eigen verantwoordelijkheid. Deze ellende is onze eigen schuld, zo moesten we begrijpen. Het ligt niet aan een premier wiens ‘korte klap’ een slap handje bleek, niet aan een regering die zo weinig heeft opgestoken van de eerdere coronagolven dat ze nu, bij numero zes, alwéér te laat is met effectieve maatregelen. Een dralen dat levens kost; nog meer rouw, meer pijn, meer bloemen op een plein.

We moeten accepteren dat de dood bij het leven hoort, schreven vier wetenschappers in de Volkskrant, en de moed hebben om ‘te stellen dat de dood het niet waard is om zo veel leven voor op te geven.’ Het is een sentiment waar ik niet aan kan of wil wennen. Teveel mensen lijken te zijn vergeten dat zware tijden, waarin je niet alles kunt doen wat je wilt of nodig hebt, weer voorbij gaan, maar dat de doden nooit meer terugkomen.

Mijn opa komt nooit meer terug.

Laetitia komt nooit meer terug: een warme vrouw met een groot hart, een strenge maar lieve juf. Ze stond voor iedereen klaar met een kop thee en goede raad.

Cees komt nooit meer terug: een echt mensenmens, die last had van psychoses en een hechte familie achterlaat.

Hans komt nooit meer terug: een slimme, verstrooide wetenschapper, die ondanks zijn dementie glunderend achter de kinderwagen van zijn kleinzoon liep.

Soeroej komt nooit meer terug: zijn leven lang werkte hij als ondernemer, vroeger in Suriname was hij wachtchef. Hij was erg gek op zijn kleinkinderen.

Jan komt nooit meer terug: een intelligentie, zachtaardige man die hield van de natuur en graag praatte over de actualiteit. Zijn steun en grapjes worden gemist. Zijn stoel is leeg.

Maar we zullen hen niet vergeten. En als de tijd rijp is, zullen we hen samen herdenken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Van wie is de stilte? Ik zit aan de oever van de kolk en kijk uit over het water en de herfstbomen aan de overkant. Ik zou graag iets zeggen over de weldadige rust hier – het zachte gezang van kleine vogels, de plons van een duikende aalscholver, een ritsel in de bosjes – maar de wind komt van de verkeerde kant, dus ik hoor vooral het verkeer op de nabijgelegen provincieweg.

Van wie is de stilte? Hij is meer van de auto’s dan van mij. Ik kan enkel blijven zitten en hopen dat stilte me gegeven wordt; zij kunnen optrekken en haar van me afnemen. Er is maar één lawaaischopper nodig om de stilte voor honderd mensen te verpesten. Je kunt stilte ook niet maken, in tegenstelling tot geluid; je kunt haar alleen cadeau krijgen. Stilte nodig hebben maakt je afhankelijk en kwetsbaar.

Tijdens de eerste coronalockdown las ik over een groep oceaanwetenschappers die ontzettend in hun sas waren, want door de afname van de scheepvaart konden ze eindelijk eens fatsoenlijk naar walvissen luisteren. Ik had me dit nooit gerealiseerd, maar ons transport zorgt diep in de zee voor een lawaai van jewelste. Walvissen krijgen er stress van en zingen minder met hun soortgenoten. Een onderzoeker zei: er is een hele generatie bultruggen die nog nooit een stille oceaan hebben gehoord. Nog nooit.

Van wie is de aarde? Ik zou haar, nu ik dit weet, wel aan de walvissen gunnen. Maar in ieder geval is ze niet alleen van de mensen, want, zoals schrijver Richard Powers zei, de mens is ‘not the only game in town’. We zijn slecht één van vele diersoorten. En dus hebben we de plicht om met de natuur samen te leven, in plaats van haar naar believen te gebruiken.

Maar zoals de stilte in de praktijk vaak is van degene die het meeste geluid maakt, zo is de aarde vooral van degene die haar wil exploiteren. Zomaar een voorbeeld, een van vele: Shell wil gasvelden voor de kust van Zuid-Afrika in kaart brengen door onder water een heleboel extreem luide schokgolven af te vuren. Een actiegroep laat weten dat hierdoor talloze krabben, dolfijnen, zeehonden en ook walvissen zullen worden verjaagd, verwond of vernietigd.

Van wie is de aarde? Kun je eigenaarschap claimen over iets dat je wilt vervuilen of vernietigen? Je kunt zeggen: ja, natuurlijk. Je mag een voetbal kopen om die lek te steken, je mag gerust op je eigen koffietafel spugen. Maar wat als je destructie meer mensen raakt dan jezelf? Je mag geen vakantiehuisje huren en dat afbranden. Je knipt geen gaten in een geleende trui. En bedrijven als Shell mogen dan doen alsof ze iets bezitten – gas om te winnen, een zeker recht op vernietiging –, maar de aarde kan toch eigenlijk altijd enkel te leen zijn? Te leen van elkaar, de dieren, de natuur, generaties die nog komen?

Van wie is de toekomst? Deze week is die vooral van de mensen op de klimaattop in Glasgow. Delegaties van politici en onderhandelaars, zo rijkelijk doorspekt met lobbyisten voor olie en gas dat die laatste groep groter is dan de delegaties van de acht kwetsbaarste landen samen, las ik. Even veelzeggend is wie er niet of nauwelijks aan tafel zitten: de ngo’s, de actievoerders, jonge mensen, inheemse mensen, toekomstige generaties, bomen, dieren. (Ik snap best dat dieren geen interesse hebben in congressen. En dat als ze iets zinvols te melden zouden hebben, we hen niet zouden begrijpen. Maar het is toch ook vreemd dat slechts één soort vertegenwoordigd is wanneer er ingrijpende beslissingen worden genomen over het lot van de aarde zoals we die kennen.)

In de roman The ministery for the future laat Kim Stanley Robinson de VN een speciale afdeling oprichten: een ministerie voor de toekomst, met als taak om alle levende wezens te beschermen die niet voor zichzelf kunnen spreken, of ze nu al leven of pas straks. Als je die wezens echt serieus neemt, is de conclusie, is er maar één ding dat je kunt doen in deze klimaatcrisis: alles. Alles wat mogelijk is. En flink wat dingen die nu nog onmogelijk lijken.

Dat is ook waar leiders van arme en kwetsbare landen, inheemse mensen en jonge klimaatactivisten om vragen. Wat ze krijgen: fraaie beloften zonder dwingende besluiten. Rijkere en machtiger leiders die ‘het begin van het einde van klimaatverandering’ beloven en vervolgens onderhandelen over hoe ze in plaats van alles slechts net genoeg kunnen doen.

Van wie is de toekomst? De 77-jarige Amerikaanse klimaatgezant John Kerry zei op de klimaattop: ‘Wij zijn het antwoord.’ Ik vraag me af wat een walvis daarvan zou vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.