dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Soms is er een moment, vlak voordat de zon opkomt, dat alles blauw lijkt. Het is stil in het bos; de meeste nachtdieren zijn al gaan slapen, de dagdieren zijn nog niet wakker. Maar ik ben dat wel, onverwacht toch even op een camping aan de rand van de Veluwezoom, waar we corona-bestendig verblijven op een afgelegen plekje, geïsoleerd, de eigen mobiele poepdoos mee. Een paar nachten slechts, omdat we de gemeenschappelijke douchehokjes mijden en dus weer weg moeten zijn voordat onze lichaamsgeur hinderlijk wordt voor derden en bosdieren.

Het bos ruikt naar humus en de regen van gisteravond, en ik kijk hoe de kleuren veranderen van blauw naar goud; de eerste zonnestralen vallen tussen de bomen door. Een voor een beginnen de vogels te zingen, tot er tientallen klinken, elk met hun eigen melodie, en toch botst en schuurt er niets. Voor het eerst in maanden heb ik geen buikpijn, zijn mijn kaken niet op elkaar geklemd. Ik ben tevreden, dankbaar dat ik hier mag zijn, dat dit moois nog bestaat, gewoon doorgaat, dat er licht is, ondanks alles. Een dageraad in de natuur, troost voor wie een tijd verdrietig is geweest.

Onder de luifel van ons caravannetje lees ik boeken van vrouwen die zich door de natuur hebben laten helen. Zoals Amy Liptrot, die zichzelf na een verwoestende alcoholverslaving terugvindt op de Orkney-eilanden. In The Outrun vertelt ze hoe ze, in plaats van de meditatie die de AA aanbeveelt, gaat lopen in de heuvels. In beweging zijn kalmeert me, schrijft ze; ik vul de leegte met momenten van schoonheid. Verderop in het boek vertelt ze hoe een bruinvis steeds om haar haar boot heen dartelt, hoe een blauwe kiekendief een paar seconden lang naast haar auto vliegt.‘Ik ben in een vrije val geraakt, maar ik grijp deze dingen vast terwijl ik neerstort.’

Er zijn mensen die proberen de soelaas die de natuur kan bieden in cijfers te vangen. Wim Pijbes pleitte onlangs in Elsevier Weekblad voor meer en betere stadsparken. Deel van zijn argumentatie: ‘Medici benoemen de waarde van stadsparken als helende omgeving. (..) Twee uur per week in de natuur verlaagt de kans op astma en allergieën, verlaagt stress en verhoogt de levensverwachting.’ Een Brits rapport heeft hier zelfs eens een bedrag aan gehangen. Natuur, zo werd berekend, zorgt voor onder andere recreatie, gezondheid en troost, en dat zal in 2060 wel 290 pond per huishouden per jaar opleveren.

Ik zal niet de enige zijn wiens kullebul-o-meter daarvan uitslaat. Maar ook het andere rekenwerk laat me fronsen. Zo leggen de studies naar de gezondheidseffecten van groen en natuur wel verbanden, maar zonder echt te doorgronden wat oorzaak en gevolg is: maakt de natuur ons gezonder of zijn gezonde mensen vaker in de natuur? Is er nog een derde factor – rijkdom, opvoeding, hondenbezit – die én gezonder én natuurminnend maakt?

Of, nu we toch aan het fronsen zijn: neem die ‘twee uur per week’ die Pijbes noemde. Die komt waarschijnlijk uit die studie waarin bijna 20.000 mensen aangaven hoe lang ze de afgelopen week in de natuur waren geweest, en hoe ze hun gezondheid en welzijn ervoeren. De conclusie: wie minstens twee uur klokte, voelde zich beter. Maar nu het deel waar we de wenkbrauwen mogen optrekken: dit is volgens de wetenschappers een drempelwaarde, een harde grens. Met andere woorden: wie 120 minuten of langer in de natuur verpoost, plukt daar de vruchten van, maar wie na 119 minuten vertrekt, had net zo goed thuis kunnen blijven. Het is een fraai voorbeeld van hoe je de rijkdom van de menselijke ervaring met behulp van statistiek kunt vervormen tot iets dat lijkt op een hard feit, maar eigenlijk weinig meer met de werkelijkheid te maken heeft.

Hoe meer ik over zulke studies lees, hoe meer ik denk dat ze proberen iets te meten wat niet te meten valt. De zee, het bos, de bergen: ze kunnen balsem voor de ziel zijn. Maar hoe hang je daar cijfers aan? Hoeveel procentpunten gezondheidswinst ken je toe aan de vogels en de wind en de oceaan die een alcoholist hielpen het leven nuchter te omarmen? Hoe peil je de waarde van een dageraad in het bos die het hart helpt te helen van iemand met verdriet? Moet je dat kunnen tellen en berekenen? Is dat belangrijk?

Misschien niet. Misschien doen we de werkelijkheid meer recht als we gewoon toegeven dat in de natuur nog magie bestaat. En dat je magie niet kunt meten. Maar als je geluk hebt, kun je je er soms even door laten betoveren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Er zitten gaten in het weefsel van de alledaagse wereld’, schrijft Katherine May in haar mooie boek Wintering. En soms val je daar doorheen, niet door schuld maar door omstandigheden, en kom je ergens anders terecht. In een seizoen van kou, ‘een braakliggende periode in je leven waarin je afgesneden bent van de wereld, je afgewezen voelt, buitenspel gezet, weerhouden van vooruitgang of in de rol van buitenstaander bent gedwongen.’ Een periode van bedroefd zijn, van ongelukkig zijn, van je terugtrekken. May noemt het ‘winteren’.

Ik las Mays boek omdat ik door de gaten van het weefsel van de wereld aan het vallen ben. Het begon met de lockdown – een soort kunstmatige winter – en sindsdien is het bij me: dat gevoel van halfbestemd verdriet, van niets lukt, van dit gaat zo niet langer en ik weet niet waar ik het zoeken moet.

Toen de scholen dichtgingen, was ik net ziek geweest – hoesten, zweten, trillen, slapen, mezelf wakker hoesten, herhaal – en dus niet op mijn best. Mijn huis raakte ineens gevuld met virusangst, kindertranen, normaalheimwee en de voortdurende luidheid van mensen die net iets te dicht op elkaar moeten leven en werken. En net toen we hier onze weg in vonden, ging mijn opa dood. Nu is er ook nog rouw: de tranen komen snel, de woorden langzaam, een paniek dringt steeds aan, hoog in mijn keel, bij elk klein probleem; een ziek kind, beestjes op de kamerplanten. Ondertussen begint het normale leven weer, maar zonder mij. Net als andere mensen uit de coronarisicogroepen kan ik enkel toekijken: ook verlangend naar vrijheid en afleiding en dagen in de buitenlucht, maar nog opgesloten, halfvergeten, achtergebleven.

Ik treur en ik struikel, maar ik schroom om dat toe te geven, aan mezelf en al helemaal aan anderen, al ben ik vast niet de enige die zich na de lockdown zo voelt. ‘De momenten waarop we uit het dagelijks leven vallen blijven taboe’, schrijft May. We zien het als een vernedering, als iets gênants dat we moeten verbergen. ‘Dit betekent dat we een geheim hebben gemaakt van een volkomen normaal proces, en zo de mensen die het ondergaan een paria-status hebben gegeven, die hen dwingt zich uit het dagelijks leven terug te trekken om zo hun falen te verbergen.’

Maar winteren is onvermijdelijk. We hebben de neiging om ons leven voor te stellen als een lijn: we beginnen met een lente, gevolgd door een zomer waarin we steeds mooier bloeien, en dan komen herfst en winter en is het gedaan. May noemt dit ‘een brute onwaarheid’. Het leven is cyclisch, schrijft ze. ‘We hebben seizoenen waarin we bloeien, en seizoenen waarin de bladeren van ons af vallen en onze kale botten blootleggen.’

Waarom vrezen we de winter? Planten en dieren zijn er niet bang voor, vechten er niet tegen, schamen zich er niet voor, proberen niet krampachtig dezelfde levens te leiden als ze in de zomer deden. Ik moet denken aan de vaste planten in mijn tuin. Als de stress van de kou hen teveel dreigt te worden, laten ze hun bloei en bladeren los en trekken ze zichzelf terug in de aarde. Ze werpen zich terug op hun wortels; tot dat deel van hen dat hun anker is, en de basis van al hun groei.

Zouden mensen kunnen leren om zoiets te doen? In plaats van je te verzetten tegen je verdriet, steeds maar weer een vrolijk masker op te zetten, kun je je ook terugtrekken en de winter toelaten. ‘De actieve acceptatie van droefenis’, noemt May het; een periode waarin we onszelf toestaan om onze ware behoeftes te voelen, om pijnlijk eerlijk te zijn tegen onszelf. Ongelukkig zijn is leerzaam; het vertelt je dat er iets verkeerd gaat, en als we het verdriet daarover kunnen toestaan, ontdekken we misschien belangrijke aanwijzingen over hoe we kunnen veranderen.

‘Dit is een kruispunt dat we allemaal kennen’, schrijft ze, ‘een moment waarin je je huid moet afwerpen. Als je dat doet, dan zul je al die pijnlijke zenuwuiteinden blootleggen, en je zo rauw voelen dat je een tijdje voor jezelf moet zorgen. Maar als je het niet doet, zal je oude huid om je heen verharden.’

Ik wil niet verharden. En ik wil me niet langer schamen voor mijn winter. Mijn verdriet voelt minder zwaar als ik het omarm dan wanneer ik het, dapper neplachend, tegen de klippen op achter me aan sleep. Bovendien is er wijsheid te vinden in de winter, en genezing. Laat mij maar even alleen mijn wortels zijn, dan kom ik later wel weer bloeien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik ben naar onze tuin ontsnapt, en nu zit ik, mijn dikke groene werkhandschoenen nog aan, naast de uitbundig bloeiende sering na te denken over William Wordsworth. Hij was naast dichter ook tuinier en zag de tuin als een toevluchtsoord; een plek waar je de helende effecten van de natuur kunt ondergaan terwijl je afgescheiden bent van de wereld, maar tegelijkertijd toch ‘te midden van de werkelijkheid der dingen’ bent.

Ik las over Wordsworth in het boek Tuinieren voor de geest van psychiater Sue Stuart-Smith. ‘Deze ‘werkelijkheid der dingen’ omvat niet alleen alle natuurlijke schoonheid’, schrijft zij, ‘maar ook het verstrijken van de seizoenen en de gehele levenscyclus. Met andere woorden, tuinen vormen weliswaar een toevluchtsoord waar we ons korte tijd van de wereld kunnen afzonderen, maar ze brengen ons ook in contact met de fundamentele aspecten van het leven.’

In een tuin komen dingen tot leven en bloei, ze kwijnen en sterven af. Veel echter wordt het niet, maar tegelijkertijd hangt er weinig vanaf. Je kunt erbij zijn, zonder dat het teveel pijn doet. Dat is kostbaar, denk ik, want er zijn momenteel weinig plekken waar je de werkelijkheid ongefilterd kunt toelaten zonder overspoeld te worden door gemis.

Misschien is dat wel waarom tuinieren tijdens deze coronacrisis zo’n grote aantrekkingskracht op ons heeft. Vanaf het moment dat Nederlanders begin mei weer voorzichtig de deur uitgingen, was het druk in onze tuincentra. Ik las dat in de Verenigde Staten gewapende conservatieven de straat opgingen voor, onder andere, het recht om weer te tuinieren. ‘Tuinieren is essentieel!’ riep iemand vanuit een pick-up truck. Ik ben het zelden met zulke lieden eens, maar daar hebben ze misschien een punt.

Stuart-Smith betoogt in haar boek dat tuinieren een psychologische activiteit is: we wroeten, zaaien en snoeien niet alleen met onze handen, maar ook in ons hoofd. Een tuin is niet alleen een toevluchtsoord, ‘maar schenkt je ook de rust en stilte om je eigen gedachten te kunnen horen. Hoe meer je opgaat in het met je handen werken, hoe meer innerlijke vrijheid je krijgt om je gevoelens te ordenen en te verwerken.’

Dat is precies waarom ik de tuin in ben gevlucht. Sinds mijn vorige column is mijn opa overleden aan corona en ik ben zo druk met het regelen van de uitvaart dat mijn hoofd is gevuld met chaotische gedachtesmurrie over wat er nog gedaan moet worden. Een uurtje in de tuin en ik voel me kalm; nu merk ik pas hoe moe ik ben, en hoe verdrietig. Hoe rouw een soort heimwee is, alleen niet naar je huis, maar naar iemand bij wie je je ooit thuis hebt gevoeld.

Gelukkig geven planten er niet om als je een beetje op ze huilt. Zeker de dode niet, want heel passend bleek in mijn tuin ook van alles gestorven te zijn, zoals de margrieten die ik pasgeleden liefdevol had verplaatst, maar die inmiddels zijn kaalgevreten door klootslakken. Of het appelboompje dat de geest gaf na ruim een jaar door een buurkat als pispaaltje te zijn gebruikt.

Ik zet de zaag erin, maar de dode takken doen me ongewild denken aan die verschrikkelijke metafoor van Marianne Zwagerman in de Telegraaf, over de natuur die ‘dingen zelf regelt en af en toe een virus over de aarde jaagt om het dorre hout te kappen’. Dat gaat ook over mijn opa, denk ik steeds maar: een demente man met diabetes en een hartkwaal in een verpleeghuis. ‘Dor hout.’

Hoe ga je om met een wereld waarin er mispunten bestaan die het niet zo erg vinden dat mensen als mijn opa doodgaan? Een wereld, ook, waarin het personeel in verpleeghuizen wekenlang bewust genegeerd werd bij de verdeling van mondkapjes, waarin ze lange tijd met opzet niet werden getest en waarin ze dus ongewild hun eigen bewoners hebben besmet. Waarin beleidsmakers de levens van mensen in verpleeghuizen goedkoop hebben gemaakt.

Ik weet het even niet. En dus heb ik me afgezonderd. Ik poot jonge plantjes tegen de rouw en maak stekjes tegen het verdriet; nieuw leven tegen de dood. ‘Als er geen verlies bestond, zou het ons ontbreken aan scheppingsdrang’, schrijft Stuart-Smith. Op de plek waar de gerooide appelboom en margrieten stonden, blijken een paar stukjes vochtige, zwarte aarde over te blijven, ideaal om kaardenbollen en korenbloemen te zaaien.

Dat is geen metafoor voor de samenleving, wil ik benadrukken. Het is gewoon een simpele troost in verdrietige tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een van mijn lievelingsboeken begint met de wraak van de natuur. In Kinderen van Moeder Aarde laat Thea Beckman na een verwoestende wereldwijde kernoorlog een gedeelte van Alaska afscheuren en in zee zinken, het Japanse eiland Honshu in tweeën splijten, meren leeglopen en stuwdammen bezwijken. ‘Niemand van de nog levenden begreep waar die enorme vloedgolven, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en alles verwoestende tornado’s vandaan kwamen. Weinig mensen kregen ook de tijd erover na te denken. Moeder Aarde had Haar evenwicht verloren.’

De natuur die uit balans raakt en terugslaat: dat idee is weer in zwang sinds de uitbraak van het nieuwe coronavirus, al komen de klappen nu in de vorm van een Plaag in plaats van Hellevuur en Zondvloed. Inger Andersen, directeur van het VN-milieuprogramma, noemde de pandemie een ‘waarschuwingsschot’ en zei dat de natuur ‘ons een boodschap stuurt’. De Paus stelde tijdens een interview dat we onvoldoende hebben gereageerd op eerdere catastrofes, zoals de bosbranden in Australië en smeltende gletsjers. ‘Ik weet niet of dit de wraak van de natuur is, maar dit zijn zeker reacties van de natuur.’ Filosoof Damiaan Denys opperde in Trouw: ‘Het [coronavirus] is een gezonde correctie op onze megalomane levensstijl, een tik van de Schepper, de natuurwet, een homeostase’. De Italiaanse schrijver Sandro Veronesi zei in De Standaard dat het haast lijkt ‘alsof het coronavirus de antilichamen vormt van de aarde, die nu op de mens worden afgevuurd, omdat de mens nutteloos en zelfs schadelijk is voor de planeet.’

Voor het punt van Zijne Pauselijke Supermegaheiligheid, dat het virus een reactie van de natuur is, wel wat te zeggen. Overal ter wereld dringen mensen het leefgebied van wilde dieren binnen. Daardoor is er meer contact tussen ons en die dieren, en meer contact geeft een grotere kans op de overdracht van nare ziektes, zeker als we de dieren in kwestie ook nog oppeuzelen.

Maar de natuur die waarschuwingsschoten afvuurt? Die virussen inzet als haar antilichamen? De natuur als wraakgodin, die de mensheid mores leert voor aangedaan leed? Terwijl ik tijdens het paasweekend in Moeder Aarde sta te wroeten om een pol margrieten te verplaatsen, komt dat idee me steeds vreemder voor. De zon schijnt. De krentenboom bloeit. Een regenworm kruipt over mijn hand. Ik kan er moeilijk een bestraffende macht in zien.

Uiteraard is natuur meer dan bloesem en vochtige aarde. Er is ook bloeddorst, strijd, worsteling; er zijn parasieten en plagen; er is dood en verrotting en bederf. Maar is de natuur wraakzuchtig? Is ze wreed?

Ik moet denken aan een essay uit 1918 van de toen zeer beroemde natuurschrijver John Burroughs over precies die vraag. We noemen de natuur misschien wreed, overpeinst hij, omdat ons lot haar zo onverschillig laat. We nemen die apathie te persoonlijk, we zien onszelf erin. Als wij zo volstrekt onbetrokken zouden zijn, dan zou dat zeker wreed zijn. Maar we moeten de natuur niet zo vermenselijken. ‘Vuur en overstromingen veroorzaken pijn en dood’, schrijft Burroughs, ‘de zwaartekracht zal ons net zo snel verpletteren als in leven houden, maar deze krachten zijn niet wreed, want er is geen wens om lijden te veroorzaken; ze zijn deel van een systeem van dingen waar ons leven en welzijn van afhankelijk is.’

Moeder Aarde is niet wreed, ze is amoreel; rechtvaardigheid is in de natuur een betekenisloos begrip. Wat wreed is, is het coronavirus neerzetten als een verdiende straf of waarschuwing. Wat wreed is, is weten dat de pandemie vooral de kwetsbaren treft, en dan toch suggereren dat ze een zekere gerechtigheid kent. Spreken over ‘een gezonde correctie’ – dat is wreed.

Misschien is het voor sommigen een bijna onverdraaglijke gedachte: dit overkwam ons gewoon. Ons lijden en afzien heeft wellicht een oorzaak, maar er was geen reden, geen bedoeling, geen boodschap, geen straf. Enkel pech en onverschilligheid.

Zelf vind ik juist troost in die onverschilligheid. Hoe in de natuur alles gewoon doorgaat, terwijl onze mensenlevens stil lijken te staan. Hoe er een parallelle wereld is waarin een lockdown niets betekent, die zich niets aantrekt van modellen, ic-capaciteit of persconferenties; zelfs niet van onze stille wanhoop, angst en eenzaamheid; niet van onze rouw. De madeliefjes bloeien in het gras, de hommels proberen nog één keer of ze toch niet dwars door het raam heen kunnen vliegen, de mezen zingen in het oranjeroze avondlicht. Hier bestaat geen wraak, alleen een wilde, ontembare drang om te leven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ons Hof van Eden. Zo omschrijft Trisha Kehaulani Watson-Sproat de berg Maunakea in een artikel op Vox.com. Hier vond volgens de Hawaiiaanse mythologie de schepping van de wereld plaats toen de Aardmoeder, Papahānaumoku, en de Luchtvader, Wākea, elkaar ontmoetten. Dat maakt de berg een heilige plek. Een heilige plek met twaalf telescopen erop, en plannen voor nog een nieuwe. Een monstertelescoop moet er komen, met een koepel zo hoog als een gebouw van achttien verdiepingen.

Veel oorspronkelijke bewoners van Hawaii reageren daarop zoals ik me voorstel dat christenen zouden reageren als iemand een telescoop in het Paradijs zou willen neerzetten: ze zijn niet zo in hun nopjes. Dus protesteren ze, vreedzaam: met blokkades, tentenkampen en rechtszaken.

Het beeld bestaat dat hier gaat om een conflict tussen wetenschap en cultuur, schrijft Watson-Sproat, die net als haar voorouders is geboren en getogen op O’ahu. Maar dat is niet juist. De actievoerders hebben geen probleem met telescopen. Ze willen ze alleen niet op hun berg.

Het is meer een conflict tussen twee manieren van kijken naar de wereld. Er is de neokoloniale, kapitalistische, westerse blik, die Maunakea ziet als uitgelezen plek om naar het heelal te turen, want er is weinig licht- en luchtvervuiling, puik weer, en er is Amerikaans geld voor. Bovendien staan er geen historisch belangrijke gebouwen op de berg, dus wat is het probleem?

En dan is er de blik van de oorspronkelijke bewoners, die niet alleen nog steeds gerechtvaardigd boos zijn over landonteigening en culturele onderdrukking door de Amerikaanse koloniale macht, maar voor wie ook, aldus Watson-Sproat, ‘de spirituele en culturele betekenis van Maunakea intrinsiek verbonden is met het majestueuze landschap.’ Diep verstrengeld met de Hawaiiaanse cultuur is een liefde voor het land, aloha ’āina. Zorg en verbondenheid met het land en de natuur is deel van de identiteit. (Zaken die, zo merken de actievoerders op, niet in bijzonder goede handen zijn bij het telescoopgebeuren op Maunakea. Als sinds 1998 verschijnen er rapporten over hoe het natuurbeheer van de academici op de bergtop te wensen overlaat.)

Maunakea is niet de enige plek waar deze wereldbeelden botsen. In de Groene Amsterdammer stond een interview met Norka Pareja Ortiz en Celia Umenza; inheemse activisten uit Colombia die met gevaar voor eigen leven opkomen voor mensenrechten en de natuur. Bedrijven – mijnen, plantages – nemen grond in, verwoesten het, en gaan op zoek naar nieuw land. Hun oog valt dan al snel op het land waar nu inheemse mensen wonen. ‘Wij gaan goed met onze territoria om, waardoor ze rijk en vruchtbaar zijn’, zegt Ortiz. Dat komt omdat ze zich innig verbonden voelen met alles om hen heen, en er dus voor zorgen: de natuur, het water, de lucht, de grond. Maar, zegt Umenza, ‘volgens de overheid dragen wij niets bij aan de economie van het land. We hebben geen bedrijven, dus mogen we wel dood als we moeilijk doen.’

Bij nader inzien is ‘botsen’ hiervoor niet het goede woord. Accurater is: het kapitalistische wereldbeeld walst met geweld over de levens van inheemse volken heen. En ook dat is niet exclusief voor Colombia en Maunakea. In hun boek A history of the world in seven cheap things schrijven hoogleraren Jason Moore en Raj Patel hoe onder het kapitalisme zowel natuur als veel mensenlevens goedkoop zijn. Kapitalisme is niet alleen een economisch systeem, stellen zij, maar ook een manier waarop de relatie tussen mensen en de rest van de natuur is georganiseerd. En wel als volgt: in het kapitalisme is alleen dat van waarde dat je kunt tellen in geld. Natuur is daarom iets om te gebruiken; om zo weinig mogelijk in te investeren en zo veel mogelijk winst uit te trekken. En dat geldt ook voor veel mensen; zeker voor oorspronkelijke bewoners of mensen die wonen in (voormalige) koloniën.

We zien kapitalisme als noodzakelijk en onvermijdelijk, schrijven de hoogleraren, maar in feite is het in crisis omdat het goedkoop maken van natuur en levens altijd een strijd is. Het leven vecht namelijk terug: grond raakt uitgeput, dieren sterven uit, mensen staan op voor hun rechten en hun land.

Umenza zegt: mensen van buiten denken dat ze alles kunnen kopen. ‘Maar wat als het water op is? Wat als het land kapotgemaakt wordt? Wat als de zon door brandlucht niet meer te zien is?’

Dan zouden we vast willen dat we, in ons kapitalistische westen, meer aloha ’āina hadden gehad. Meer liefde voor het land. Voordat het te laat was.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De sierkers in mijn tuin heeft dikke knoppen, en dat zit me dwars. Uit mijn slaapkamerraam zie ik de opgevouwen suikerspinbloesem aandringen. Geef me nog twee warme dagen, lijken de knoppen te zeggen, en ik ontplooi mezelf.

Het is te vroeg, zou ik terugkaatsen als het zin had om met bomen te praten. Misschien komt er nog flinke vorst en dan vriezen je knoppen kapot. Of, erger nog, de kou blijft uit. En dan heb jij met je roze blaadjes eigenwijs het begin van de lente gemarkeerd in februari in plaats van in april.

De natuur is van slag, las ik. Boswachters zien het klein hoefblad in bloei staan, en de narcissen en het gras. Arctische wintervogels blijven weg. Van de leg door het veranderende klimaat, is de conclusie. Dat ben ik ook. Want we mogen als moderne mensen dan ver verwijderd lijken van de natuur, met onze centrale verwarming, magnetrons en Netflix, als je bent opgegroeid in een klimaat met seizoenen zitten ze toch in je bloed. Er bestaat een haast lichamelijke verwachting over hoe de wereld buiten in een bepaalde tijd van het jaar aan moet voelen.

Wanneer die verwachting niet uitkomt, leidt dat tot onbehagen. Ik heb mijn muts nog niet hoeven dragen, er was geen sneeuw, geen ijs op de vijver; iets is loos. Unheimisch, dat is misschien het beste woord. Dit seizoen, deze ‘winter’, voelt niet helemaal als mijn Heim, mijn thuis.

Zadie Smith schrijft in haar essay Klaagzang om de veranderde seizoenen: ‘Het is pijnlijk om terug te denken aan vroeger. .. Toen je op weg naar school de rijp op de hulstbessen bewonderde. .. Hele sportvelden die kraakten onder je schoenen.’ Het is een hartzeer waar we nog maar weinig woorden voor hebben, stelt ze. ‘Voor de huidige klimaatverandering zijn allerlei wetenschappelijke en ideologische termen, maar nauwelijks huiselijke. Is dat verrassend? Mensen die in rouw zijn, evenals mensen die zich schamen en generen, drukken zich meestal uit in eufemismen. Het droefgeestigste eufemisme: ‘het nieuwe normaal’.

Is deze non-winter het nieuwe normaal? Misschien is het nog triester dan dat. ‘Een nieuw normaal klinkt alsof we in een nieuwe toestand zijn beland en daar zullen blijven’, zei klimaatwetenschapper Michael Mann na extreme bosbranden in Californië. ‘Maar als we fossiele brandstoffen blijven verbranden en koolstofvervuiling in de atmosfeer brengen, zal de opwarming van het aardoppervlak gewoon doorgaan.’ Er is geen nieuw normaal; het wordt nog erger.

Ik zal niet te apocalyptisch doen. Dit is uiteraard niet het einde van de wereld. Maar wel het einde van een wereld. Een wereld waar ik op gesteld ben. Een wereld met Elfstedentochten, en kinderen op sleetjes, en ochtenden waarop alle bomen in het vroege zonlicht glinsteren van de rijp, alsof er die nacht elfenstof is gestrooid, waardoor je doodnormale omgeving ineens een plek vol magie is geworden.

Het is goed om bij zo’n einde iets bij te voelen, denk ik. Frustratie, woede, rouw, angst, wanhoop, alles tegelijk. Klimaatpijn.

Natuurlijk doen feiten er ook toe. Het is belangrijk om van de wetenschapsredactie te horen dat duizenden onderzoeken ‘een veel somberder beeld van klimaatverandering schetsen dan gerechtvaardigd is.’ We stevenen nog steeds af op een rampzalige klimaatcrisis, edoch minder catastrofaal dan soms werd voorgesteld. Waarvan akte.

Maar we praten niet voor niets over harde feiten, niet over zachte, troostrijke, rechtvaardige of stimulerende feiten. Als feiten tot daden zouden aansporen zoals gevoelens dat kunnen, hadden we dan niet allang een beter klimaatbeleid gehad? Zoals Marcia Luyten schreef in haar column: ‘Een ramp die zich in afkortingen en kengetallen afkondigt, laat zich makkelijk negeren.’ En bagatelliseren, wil ik toevoegen. Dat gaat onze leiders nog te goed af. Wellicht omdat ze er weinig bij voelen? Luyten schreef ook over premier Rutte, die gevraagd werd of hij last had van vliegschaamte. Hij lachte: ‘Vliegschaamte? Wat erg! Jongens, geniet toch van je leven.’

Misschien is het tijd dat politici voelen wat wij voelen. Vergeet niet hoe vaak vooruitgang al werd afgedwongen door emoties, door de woede en onvrede van het volk. Of hoe gevoelig onze machthebbers zijn voor boze burgers met bezorgde onderbuiken. Dus: wees bang, wees verdrietig, wees kwaad. Gebruik je klimaatpijn als brandstof. Denk aan Audre Lorde: ‘Woede is geladen met informatie en energie.’ Laat je stem horen, demonstreer, schrijf, schreeuw, voer actie, rebelleer. Voel iets. Doe iets. Maar blijf in vredesnaam niet onverschillig. Dit is onze wereld. Ons enige thuis.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.