dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De laatste tijd denk ik vaak aan de kikker van Al Gore. In de film An inconvenient truth, vijftien jaar oud alweer, vertelt hij dat een kikker die onverhoopt een pan kokend water inhupst, er onmiddellijk weer uit springt, omdat hij weet dat hij in gevaar is. Maar wanneer precies dezelfde kikker in een pan terechtkomt met lauw water dat langzaam aan de kook wordt gebracht, blijft hij zitten, zelfs als de temperatuur hoog oploopt. Het is natuurlijk een metafoor: wij zijn de kikker, de pan is de aarde. Wat Gore wil zeggen, is dat er iets schort aan hoe we nadenken over klimaatverandering. We reageren niet of nauwelijks, omdat het proces te langzaam gaat.

Het zijn de kikkers die Gore met deze metafoor tekort doet. Die blijken namelijk wel degelijk uit de pan te springen wanneer het water oncomfortabel heet wordt. Of mensen zo snugger zijn, valt nog te bezien. Een populaire theorie schrijft ons gebrek aan actie in de klimaatcrisis toe aan een onwillig oerbrein, dat geëvolueerd is om vooral op onmiddellijke onraad te reageren, niet op zaken die hachelijk zijn voor anderen, elders, in de toekomst.

Inmiddels moge duidelijk zijn dat deze theorie een probleempje heeft: de klimaatcrisis is niet langer iets van elders en ooit; het is hier en nu. IJskappen smelten in recordtempo. Weersomstandigheden waaronder gigantische, verwoestende bosbranden mogelijk zijn, komen vaker voor. In een artikel over het werk van fotograaf Kadir van Lohuizen is te zien hoe er op Kiribati niet meer is tussen de zee en de huizen dan zandzakken en boomstronken. Dichterbij: langdurige droogtes en hittegolven die vroeger vrijwel onmogelijk waren.

En wat doen we aan deze nijpende kwestie? Wat doen onze leiders? Ze hikken tegen toch al niet hemelbestormende klimaatdoelen aan, eikelen wat in de marge met een subsidietje hier en daar, en organiseren een internationale top, niet over hoe we alles op alles kunnen zetten om het tij alsnog te keren, maar over adaptatie; over aanpassing aan de opwarming van de aarde, niet over het voorkomen daarvan. Een top over dweilen met de gletsjer open.

‘Je vraagt je af: hoe werkt ons brein?’, zegt Van Lohuizen. Maar is dat de juiste vraag? Hoogleraar psychologie Michael Schmitt en zijn collega’s denken van niet. Het is te beperkt, stellen ze, om het gebrek aan klimaatactie enkel te wijten aan een onbehulpzame psyche. Zo verdonkeremaan je andere belangrijke factoren; sociale en economische structuren, de machtskwestie. Om iets te noemen: er zijn talloze mensen – klimaatactivisten, inheemse actievoerders – wier hersenen heel prima in staat zijn om klimaatgevaar te zien en in verzet te komen. Maar zij hebben in een kapitalistische wereld weinig macht; minder dan, zeg, bedrijven die superrijk worden van de verwoesting van de planeet en dus belang hebben bij de status quo.

Het probleem is niet dat wij kikkers zijn; het is dat we kikkers zijn in een kapitalistische samenleving, waar geld te verdienen valt aan het opwarmen van de pan.

In dat licht is het bijna cynisch dat premier Rutte de wereldleiders op de adaptatietop voorhield dat er dik te verdienen is aan klimaataanpassingen; een investering van 1,8 biljoen dollar kan in tien jaar meer dan 7 biljoen kan opleveren, spiegelde hij voor. Dit zit me dwars. Natuurlijk is aanpassing ook nodig; we hebben zelfs de morele plicht zulks voor armere landen te betalen, want zij hebben dit probleem niet veroorzaakt.

Maar wat als iemand straks roept dat álle aandacht naar adaptatie moet gaan, en de focus zodanig verschuift dat onze leiders de lust en moed verliezen om de uitstoot van broeikasgassen drastisch terug te brengen? Wat als ze ontdekken dat dweilen met de kraan open verdraaid lucratief is? Jammer voor de mensen in Bangladesh of Mozambique, maar goed voor BV Nederland? Wat als er straks nóg meer rijke lui zijn die er baat bij hebben om de opwarming juist niet te stoppen? Wat als onze leiders ons van dralen naar schoorvoeten zo de berustende acceptatie inrommelen: ach ja, de aarde warmt op, tja, nou, niks meer aan te doen. Wil er iemand nog een kekke nieuwe dijk kopen?

Theoretisch gezien is het natuurlijk mogelijk dat Rutte ons eens niet teleurstelt. Of dat groene idealen het groots en meeslepend winnen van de kapitalistische belangen van rijke mensen en machtige bedrijven. Mocht het echter anders lopen, onthoud dan: wij zijn misschien de kikkers – maar het is verdorie ónze pan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het enige goede aan vorige week waren de kersenbomen. Overal zag ik takken vol met roze bloesems, het ene moment rustig in de zon, het andere moment zwaaiend in een stormachtige sneeuwbui. Soms, tijdens een felle windstoot, joegen losgerukte bloemblaadjes mee met de witte vlokken, lente en winter in een woeste dans met elkaar.

De bloesem deed me denken aan een prachtig gedicht van Ada Limón, waarin ze schrijft over ‘the neighbor’s almost obscene display of cherry limbs shoving their cotton candy-colored blossoms to the slate sky of Spring rains’. Snoepkleurige bloesems tegen loodgrijze luchten. Het gedicht heet ‘Instructions on not giving up’, instructies voor niet opgeven. Ik denk dat we zo’n gebruiksaanwijzing momenteel hard nodig hebben.

‘Het lijkt alsof het universum zich in tweeën heeft gesplitst’, schreef ik afgelopen weekend in mijn dagboek. In het ene universum zijn er onverminderd hoge besmettingscijfers, zorgwerkers die op hun tandvlees lopen, een uitputtingsslag, uitgestelde operaties aan je hart of je kanker, een Code Zwart die wordt afgestoft, IC’s waar jonge mensen knokken voor hun leven en zwangere vrouwen vechten voor twee, een minister die toch besluit om de jonge risicogroepers pas weken later dan gepland te vaccineren.

In het andere universum is alles echter dolletjes. We prikken ons zo snel mogelijk door de crisis, twitterde dezelfde minister, en daarna waren de kwetsbare mensen alweer vergeten, want er waren versoepelingen om over te speculeren, we snakken naar een uitje, de Keukenhof, lekker tulpjes kijken, er kwam een blanco cheque van bijna een miljard voor een private stichting die nog meer kekke uitstapjes mogelijk moet maken, de terrassen moeten ook open, mensen gaan op proefvakantie naar Rhodos, een andere minister wenste alle deelnemers een zonnige week.

Deze scheuring van werelden raakt me, als iemand in de medisch hoogrisicogroep, persoonlijk. Want de trieste waarheid is dat ik in beide universa niet goed kan leven: in het eerste dreigt de dood, in het andere besta ik niet. En het vaccin, het middel dat de universa weer aan elkaar kan lijmen en de reddingsboei waar ik al maanden reikhalzend naar uitkijk, werd vorige week net voor mijn neus weggetrokken door een minister die vreesde voor imagoschade. Even verloor ik de moed. De hoop, die ik al meer dan een jaar vastklem als een ballon zonder knoop, ontglipte me en liep flutterend leeg tot er niets meer van over was; een klef lapje rubber in de hoek van een kamer.

Vervolgens is de vraag natuurlijk: hoe blaas je jezelf weer op? Hoe ga je om met zoveel teleurstelling? Hoe leef je door als echt leven eigenlijk niet gaat? Ik ben vast niet de enige die daar nu antwoord op zoekt.

Aangezien onze regering tegenwoordig vooral uitblinkt in de handel in dooie mussen, besluit ik voorlopig alleen nog te luisteren naar dichters. Ik kijk naar mijn lege ballon en lees Wendell Berry, die schrijft hoe hij, wanneer hij wanhoopt over de wereld, op zoek gaat naar kalm water: ‘I go and lie down where the wood drake rests in his beauty on the water, and the great heron feeds. I come into the peace of wild things who do not tax their lives with forethought of grief.’ De vrede van wilde dingen die hun levens niet belasten met gedachten over rouw die misschien nog komen gaat.

Ik wandel naar de kolk en zie een zilverreiger over het water zweven. Overal om me heen staat de lente te dringen alsof er niets aan de hand is: de sleedoorns bloeien zonder ontgoocheling, merels zijn in de weer met takjes, onwetend over lockdowns en vaccins en gescheurde universa.

Het nieuwe, felgroene blad van de meidoorn herinnert me aan de rest van het gedicht van Ada Limón: ‘When all the shock of white and taffy, the world’s baubles and trinkets, leave the pavement strewn with the confetti of aftermath, the leaves come. Patient, plodding, a green skin growing over whatever winter did to us, a return to the strange idea of continuous living despite the mess of us, the hurt, the empty. Fine then, I’ll take it, the tree seems to say, a new slick leaf unfurling like a fist to an open palm, I’ll take it all.’

Nadat de bloesems als confetti op de straten zijn gevallen, komen de bladeren. Geduldig ontvouwen ze zich, ondanks wat de winter ons heeft aangedaan, de pijn, de leegte. Goed, ik kan het hebben, lijkt de boom te zeggen. Ik kan het hebben. Ik geef niet op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er is een gezegde: we hebben de aarde niet geërfd van onze ouders, maar te leen van onze kinderen. Ik geloof dat dit waar is. En dat je, op wat je te leen hebt, zo goed mogelijk moet passen.

Dus: hoe gaat het nu met onze aarde? Niet zo best. Het KNMI waarschuwde anderhalve week geleden dat we de kritieke grens van 1,5 graad opwarming al in 2030 zouden kunnen bereiken. Uit een pasverschenen VN-rapport bleek dat er elk jaar wereldwijd negen miljoen mensen sterven door milieuvervuiling. Een op de acht plant- en diersoorten dreigt uit te sterven.

Dit is niet langer een probleem van de toekomst: de klimaatcrisis is hier en het is nu. Het ijs op Groenland smelt in recordtempo. De Noordpool zoals wij die kennen is aan het verdwijnen. Op sommige plekken is het daar vier graden warmer. Het ijs smelt vroeger in de lente en begint later in de herfst met aangroeien. Het Antarctische zee-ijs blijkt sinds 2014 veel sneller te smelten dan verwacht.

Weersomstandigheden waaronder gigantische, verwoestende bosbranden mogelijk zijn, komen vaker voor. Op kleine eilandjes in de Stille Zuidzee, zoals Kiribati, is er vaak niets méér tussen de zee en de huizen dan zandzakken en boomstronken. Dichterbij kennen we langdurige droogtes en hittegolven die vroeger vrijwel onmogelijk waren. Wie, zoals ik, graag wandelt, kan in het Deventer buitengebied de sporen van de droogte en het stikstofbeleid zien: gestorven bomen, bossen waar tussen de hazelaars en berken nauwelijks meer iets anders groeit dan brandnetels en bramen. Afgelopen zomer was het zo warm dat ik van allerlei mensen hoorde dat hun konijnen waren gestorven aan oververhitting.

We hebben koyaanisqatsi bereikt. Koyaanisqatsi is een woord uit het Hopi. Het betekent: leven uit balans. Een gecorrumpeerd, chaotisch bestaan. Een manier van leven die vraagt om een nieuwe manier van leven. Die schreeuwt om een nieuwe manier van leven.

En wat doet onze regering? Veel te weinig. Milieudefensie kwam met een rapport over het klimaat- en milieubeleid van 10 jaar Rutte. Onze natuur staat er slecht voor en onze CO2-uitstoot daalt te traag. De energievoorziening bestaat nog steeds voor zo’n 90 procent uit kolen, aardgas en aardolie – net als tien jaar geleden. Slechts 3 procent van de belastingen wordt gehaald bij vervuilers – net als tien jaar geleden. De staat geeft grote bedrijven jaarlijks minstens 3 tot 5 miljard euro subsidie op fossiel brandstofgebruik – net als tien jaar geleden.

Er is een oppervlakte van drie keer Nederland nodig voor al onze consumptie – net als tien jaar geleden. Onze stikstofuitstoot is superhoog, onder meer door ammoniak, want dat spul zit in mest en we hebben per hectare de grootste kakkende veestapel ter wereld – net als tien jaar geleden. Het aantal boerenlandvogels en vlinders is aan het dalen – net als… Afijn.

Wat het kabinet wel deed: een internationale top organiseren, niet over hoe we alles op alles kunnen zetten om onze CO2-uitstoot terug te dringen, maar over adaptatie – over aanpassing aan de opwarming van de aarde, niet over het voorkomen daarvan. Een top over dweilen met de gletsjer open.

Op die top spiegelde Rutte de wereldleiders voor dat er dik te verdienen is aan klimaataanpassingen; een investering van 1,8 biljoen dollar kan in tien jaar meer dan 7 biljoen opleveren. Maar is dat wat de wereld, de aarde van onze kinderen, nodig heeft? Meer kapitalisme? En wat als BV Nederland dan straks ontdekt dat dweilen met de kraan open verdraaid lucratief is? Wat als er straks nóg meer rijke lui zijn die er baat bij hebben om de opwarming juist NIET te stoppen? Wat als onze leiders ons van dralen naar schoorvoeten zo de berustende acceptatie inrommelen: ach ja, de aarde warmt op, tja, nou, niks meer aan te doen. Wil er iemand nog een kekke nieuwe dijk kopen?

We hebben koyaanisqatsi bereikt. Een manier van leven die schreeuwt om een nieuwe manier van leven.

En gelukkig staan de verkiezingen voor de deur. Het moment dat we een stem krijgen en de mensen in Den Haag geen andere keus hebben dan naar ons te luisteren. Dit is het moment dat we kunnen stemmen voor de aarde van onze kinderen. Voor minder vee en meer bos. Minder koeien en meer bloemen. Minder gebouwen en meer beekjes. Minder vervuilen en meer bloeien.

Want de wereld is niet van Mark Rutte. De wereld is niet van de VVD. De wereld is niet van de KLM. De wereld is niet van Shell. De wereld is van onze kinderen. De wereld is van ons.

Deze korte toespraak gaf ik op zondag 14 maart 2021 tijdens de klimaatdemonstratie in Deventer. Delen van deze toespraak verschenen eerder als column in de Volkskrant.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jourdan Imani Keith ziet bizons in de rotsblokken en struiken die langs de weg staan, vlakbij haar huis in Seattle. ‘Ik zie ze net zo duidelijk als op de ochtenden dat ik naar mijn werk wandelde langs het meer in Yellowstone’, schrijft de dichteres in haar essay Desegregating wilderness. ‘Ik zie de schaduwen van de wildernis, waar ik ook heen ga.’

Ik moest aan dit essay denken toen ik in Trouw een artikel las over de vraag of de natuur een witte hobby is. ‘Op de Hoge Veluwe kom je zelden iemand tegen met een niet-westerse achtergrond en op de camping al helemaal niet. Althans, dat is het beeld. Is er misschien een cultuurstrijd gaande in natuurland?’

Zou het? Lawrence Cheuk van de Jonge Klimaatbeweging denkt van niet. Het is niet dat mensen van kleur niets voelen voor groene recreatie, zegt hij. Maar er is wel een ander probleem, dat er niet geheel los van staat: toegang. Natuurrecreatie is volgens hem een luxe, ‘een hobby voor mensen met tijd en geld’. Voor mensen die zwaar maar onderbetaald werk doen of met moeite de eindjes aan elkaar knopen, is het vaak niet haalbaar. En dat zijn in ons land, benadrukt hij, disproportioneel vaak mensen met een biculturele achtergrond.

En, vervolgt Cheuk: ‘Een bijkomende factor is dat de natuur in armere wijken vaak minder dichtbij is; dat maakt het ook moeilijker voor inwoners om de natuur op te zoeken.’ Een terecht punt. Natuurgebieden die wat meer om het lijf hebben dan een stadspark, landgoed of recreatieplas liggen vaak ver van steden en zijn moeilijk bereikbaar voor wie weinig te makken heeft. Je hebt bijvoorbeeld bijna altijd een auto nodig; geen winkelcentrum zo lullig of er stopt wel een bus, maar het bos heeft zelden een halte.

Keith vertelt in haar essay hoe tot 1964 alleen witte mensen toegang hadden tot de Amerikaanse nationale parken. Dat veranderde toen de Civil Rights Act en de Wilderness Act werden getekend. ‘Maar’, schrijft ze, ‘toegang is meer dan de toestemming om ergens te zijn waar dat voorheen verboden was. De mensen die toegang hebben tot recreatie in de wildernis zijn nog steeds veelal wit, en er bestaat nu een de facto segregatie in plaats van een wettelijke.’

Volgens Keith wordt die segregatie in de hand gewerkt door wat we precies wilde natuur vinden en wat niet. We koesteren natuur die afgelegen ligt, stelt ze, maar kleinere wilde plekken die dichtbij steden liggen worden niet erkend of beschermd als wildernis; ze worden ontbost, bebouwd, lelijk gemaakt. We hebben de natuur gesegregeerd van mensen, en dat raakt vooral arme mensen en mensen van kleur. Desegregatie van de natuur vereist meer dan discriminatie bij wet verbieden, meent ze. Je moet de wildernis ook dichterbij de steden brengen.

Dat is ook de wens van schrijfster Emma Marris. In een essay in de bundel ‘Meer: hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt’ schetst ze een toekomst waarin we de landbouw superefficiënt hebben gemaakt, zodat het veel minder landoppervlak gebruikt. Zo komt er juist rondom steden ruimte voor wilde natuur. Ze beschrijft een stad die dooraderd is met groene stroken; met parken en schattige boerderijtjes, maar ook wildere plekken waar je kunt rennen, spelen of kamperen. Wie dat wil, kan via die groene corridors de grote wildernissen vlak buiten de stadskern bereiken. Zo heeft iedereen natuur – meer natuur dan een stukje bos ter grootte van een krant – op fiets-, rol- of loopafstand.

Om dat sneller voor elkaar te boksen, stelt Marris voor alle kleine stukjes stadswildernis in te lijven; ‘de vergeten percelen langs de snelweg, het beetje bos achter de bouwmarkt.’ Niet ver van waar ik woon vind ik zo’n plek. Ooit stond hier een huis; nu groeien op het laatste restje beton beukenboompjes en grove dennen; de bodem is bedekt met dovenetel en ooievaarsbek. Iets verderop staan woeste braamstruiken, de stengels dikker dan mijn duim. Tussen het groen ritselt van alles. Even denk ik dat ik een slang zie.

Dan stap ik op een leeg bierblikje. Het geluid van de drukke weg achter me overstemt de vogels; ik ruik geen bos maar de Deventer Koekfabriek van verderop. En toch kan ik me hier voorstellen hoe de ideeën van Keith en Marris werkelijkheid zouden kunnen worden. Ook ik kan schaduwen van de wildernis zien: hoe voor me een parkachtige corridor zou uitstrekken, dwars door de stad en verder, naar woeste bossen, verwilderde heuvels, ongetemde rivieren. Iedereen met een vol hoofd of een moe hart zou alleen maar de voordeur uit hoeven gaan, en een groene wereld zou aan onze voeten liggen.

Deze column verscheen op 30 oktober 2020 in de Volkskrant. In deze versie zijn de derde, vierde en zevende alinea iets gewijzigd voor de duidelijkheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onder de beelden van plastic flessen die op het water drijven, is zachte pianomuziek gezet. Een kinderstem zegt: ‘Dit is de wereld die we zien. Waar we lachen. Waar we vallen.’ Ongetwijfeld hoopvol bedoelde cello’s zwellen aan. Een andere kinderstem: ‘Maar de wereld die we zien, is niet de wereld die we kennen. De wereld die we kennen, vindt een manier om te overwinnen.’ Er worden mensen getoond die plasticafval opruimen, gevolgd door mensen in een laboratorium. ‘De wereld die we kennen is gevuld met pioniers … Innovators die ons zullen helpen om de wereld te beschermen voor de generaties na ons.’ Er komt een waterval in beeld, een ongerepte rivier, een walvis met een jong. ‘Laat ons degenen zijn die samenkomen om de wereld te veranderen.’

Zo gaat een reclamefilmpje van de Alliance to end plastic waste, een samenwerking van multinationals in onder meer de olie en chemie. Het is ‘hun ambitie’ om ‘miljoenen tonnen plasticafval om te leiden’ en ‘bij te dragen aan een circulaire economie’, melden ze. Shell, een ‘leading member’, heeft een eigen filmpje over hoe het hun ‘wereldwijde ambitie’ is om een miljoen ton plasticafval om te zetten in nuttige chemicaliën. Gebruikt plastic is geen rotzooi, wil Shell maar zeggen: het is een grondstof vol mogelijkheden.

Dat is een populair idee. Wij, brave burgers, scheiden netjes ons afval, de gemeentes laten het plastic sorteren en iemand maakt daar weer nieuwe spullen van. De koning noemde het nog in de troonrede, ‘de circulaire economie, waarin afval weer grondstof wordt’. De notie is zo ingeburgerd dat zelfs de Donald Duck er deze week een stripje over had, waarin een nichtje van Katrien zegt: ‘Zo, dit flesje gaat in de plasticbak, dan kan er weer iets nuttigs van gemaakt worden!’

Er is alleen één probleempje met dit idee: het is grotendeels bullshit. Het gros van het plastic dat we inzamelen wordt helemaal niet gerecycled. Veel materiaal is niet puur genoeg voor hergebruik. Slechts 25 procent van het Nederlandse verpakkingsmateriaal krijgt een nieuw leven. Wereldwijd recyclen we maximaal 20 procent van het plastic; de schatting van milieuorganisaties is nog lager, 9 procent. De rest wordt gestort, verbrand of krijgt zwemles tussen schildpadden en dolfijnen. Bovendien kan men plastic maar een of twee keer recyclen. Daarna is de kwaliteit te slecht en is het alsnog vuilnis.

De hoeveelheid gerecycled plastic valt bovendien in het niet bij de nieuwe productie. Bij Shell steekt men veren in eigen derrière omdat ze een miljoen ton plastic willen recyclen, maar wat ze er niet bij zeggen is dat er jaarlijks 350 miljoen ton nieuw plastic wordt geproduceerd. Onder andere door henzelf: terwijl ze gelikte filmpjes maakten, investeerden ze ook ruim 6 miljard in een gloednieuwe plasticfabriek in Pennsylvania.

Deze tegenstrijdigheid is geen toeval, zo ontdekten NPR en PBS Frontline. Al in de jaren 70 wist de plasticindustrie dat het spul slecht recyclebaar was. Maar toen plastic in de jaren 80 een imagoprobleem kreeg – de afvalberg groeide, nare wetten dreigden – begonnen ze toch een misinformatiecampagne die nog steeds gaande is. Mensen die voorheen hoge functies bekleedden in de plasticindustrie beamen dat dit de opzet is: als het publiek denkt dat recycling werkt, maken ze zich niet zo druk over de productie van nieuw plastic. Als burgers en bestuurders geloven dat gebruikt plastic geen milieuverpestende meuk is, maar een waardevolle grondstof, dan komen ze niet op het effectieve idee om wetten en quota’s te maken die de productie aan banden leggen, en blijven de plasticmiljarden binnenrollen.

En het heeft gewerkt. Veel beleid richt zich niet op de plasticbakkers, maar op individuele burgers: die moeten zorgen voor minder en beter gescheiden afval. Afspraken met de industrie zijn vrijblijvend. Zo is er een Plastic pact, waarin partijen ‘de ambitie’ uitspreken om ‘gezamenlijk de plasticketen te vereenvoudigen en te sluiten.’ Maar ambities zijn losse flodders: het klinkt alsof je heel wat van plan bent, maar als het niet lukt, hoeft er niets te worden afgerekend.

Dus komt de plasticindustrie weg met mooie praatjes en filmpjes met babywalvissen. Maar vergis je niet: deze industrie wil de wereld niet beschermen; ze wil ons de illusie van een groene toekomst verkopen, zodat ze de aarde kan blijven vervuilen. Ze wil de wereld niet veranderen; ze wil alleen maar dat wij dat denken, zodat de wereld precies hetzelfde kan blijven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik heb volkomen ongelijk. Of althans, dat vind meneer D. nadat hij mijn vorige column heeft gelezen. Daarin betwijfelde ik of de gezondheidswinst van een verblijf in de natuur meetbaar is; misschien is het niet nodig om de helende kracht van bos, zee en bergen in cijfers en procenten uit te drukken; er is magie in de natuur, en dat is genoeg.

Meneer D. denkt er anders over. Want: als we niet meten hoe waardevol de natuur is, als we daar geen geldbedragen en percentages gezondheidswinst aan hangen, hoe kunnen we dan voorkomen dat de natuur in een kapitalistische samenleving verdrongen wordt door andere dingen – industrieterreinen, snelwegen, megastallen – die wel klinkende munt opleveren in de balansboekjes van overheden en bedrijven? In een kapitalistische samenleving telt vooral geld. Al dat gelul over magie maakt de natuur alleen maar tot een gemakkelijk doelwit. Iedereen die niet door die magie beroerd wordt, kan immers zijn schouders ophalen over die mooie vogels, bossen en zonsopkomsten van mij, en de hele bups rooien om er graziger – en bovenal: winstgevender – weides van te maken.

Misschien heeft meneer D. een punt. Ik moet denken aan een interview met bioloog Gretchen Daily dat ik onlangs las in de New Scientist. Daily pionierde het rekenen aan de waarde van de natuur. Ze hoopt dat deze manier denken tot een cultuuromslag gaat leiden. In de vorige eeuw hebben we grootschalige verwoesting van de natuur gezien, zegt ze. ‘Als we van deze prachtige blauwe planeet aan het eind van deze eeuw een plek gaan maken die ook maar bij benadering leefbaar is voor onze nakomelingen, dan moeten we natuur naar het hart van de besluitvorming brengen en naar het strijdperk van kosten-batenanalyses – en dat strijdperk veranderen.’

Dus is zij een gepassioneerd voorstander van natuur niet alleen mooi en magisch vinden, maar ook een vorm van ‘groen kapitaal’, vol met nuttige ‘ecosysteemdiensten’: bestuivende bijen, CO2-slurpende bomen. Ze staat daarin beslist niet alleen. Afgelopen juni becijferden De Nederlandsche Bank en het Planbureau voor de Leefomgeving nog dat ‘510 miljard euro van de leningen, aandelen en obligaties van de Nederlandse financiële sector in hoge mate afhankelijk is van biodiversiteit’. Al geef je geen bal om vogelzang, natuurbehoud is gewoon economisch verstandig.

Maar wetenschapsjournalist Emma Maris zet in een essay toch vraagtekens bij deze denkwijze. Het mag misschien objectief klinken, schrijft ze, maar de meeste mensen die pleiten voor meer natuur doen dat helemaal niet omdat toevallig uit hun spreadsheet is gebleken dat dit financieel voordelig is, maar omdat ze van groen en wildernis houden. Ze ‘praten over ecosysteemdiensten, zelfs wanneer er eigenlijk liefde in hun hart is’, schrijft ze. En dat vindt ze onverstandig. Mensen houden misschien wel meer van de natuur dan ooit tevoren; een pleidooi voor meer natuur op basis van liefde en het idee dat natuur intrinsiek waardevol is, vindt ze intellectueel eerlijker en mogelijk effectiever.

Ook schrijver George Monbiot formuleert in een lezing bezwaren tegen praat over groen kapitaal en ecosysteemdiensten. Door de waarde van natuur te berekenen, door het deel te maken van kosten-batenanalyses, duw je de natuurlijke wereld nog verder het kapitalistische systeem in, stelt hij, terwijl dat systeem juist verantwoordelijk is voor een groot deel van de verwoesting van de natuur.

En dat is niet slim. Want wat nou als uit je kosten-batenanalyse blijkt dat een snelweg per huishouden per jaar meer opbrengt dan een natuurgebied? Of als er technologische oplossingen zijn die dezelfde ecosysteemdiensten kunnen bieden als een bij of een boom, maar dan goedkoper? Dan sta je als natuurliefhebber mooi in je hemd met je rekensommen.

Bovendien ondermijn je zo je eigen morele positie, denkt Monbiot. Door je eigen normen en waarden, je liefde, je gevoel, de magie te vervangen door de taal van het kapitalisme, van de vrije markt, van mensen die de intrinsieke waarde van de natuur niet zien, ga je mee in het idee dat die waarde er niet is of in ieder geval niet centraal hoort te staan in het debat. Maar wie overtuig je daarmee?

Als iemand natuur beschouwt als goedkoop, als iets dat je gewoon kunt opgebruiken, zou zo iemand dan echt van mening veranderen als we natuur op papier duurder maken? Verandert natuur voor iemand die de magie niet ziet, die geen bomen ziet maar hout, geen aarde maar kavels, geen dieren maar vlees, dan ineens van waardeloos in kostbaar?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.