dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Bioloog Midas Dekkers wil niet onfeministisch zijn, vertelde hij afgelopen vrijdag in deze krant. Een prettig sentiment, dat ik altijd zeer toejuich. Helaas liet Dekkers op zijn verstandige woorden onmiddellijk een ‘maar’ volgen. Om precies te zijn zei hij: ‘Ik wil niet antifeministisch zijn, maar ik denk niet dat de holenvrouw ook maar iets in te brengen had. De mannetjes zorgden voor de groep als geheel. De vrouwtjes alleen voor haar eigen jongen.’

Het staat Dekkers natuurlijk vrij om te fantaseren over onderdanige oervrouwen – hoewel ik wil voorstellen dat hij dit voortaan, net als andere mannen, slechts doet in de privacy van zijn eigen slaapkamer. Immers: wanneer een bioloog zich zo uitlaat in een bericht over onderzoek van de universiteit van Exeter naar de post-menopauzale perikelen der orka-oma’s, zou de argeloze lezer zomaar kunnen denken dat Dekkers opmerking over de onmondige holenvrouw iets met wetenschap te maken heeft. En dat lijkt me een misverstand dat we beslist moeten voorkomen.

Wat ons aller Midas hier deelde, is namelijk geen diep academisch inzicht, maar een staaltje pop-evolutiepsychologie. Er zijn wel onderzoekers die zich hiermee bezig houden, maar doorgaans is het meer een literair genre dan een serieuze wetenschapstak. Het is groot gemaakt door lieden als Barbara en Allan Pease, die probeerden uitspraken als ‘mannen kunnen niet luisteren en vrouwen niet kaartlezen’ te verkopen met behulp van verhaaltjes over het leven van de mens in de prehistorie.

Het idee erachter is dat mensen zijn geëvolueerd in nogal ongeëmancipeerde omstandigheden, en dat dit onze hersenen en hormonen (m/v) zo heeft gevormd dat we nu niets anders kunnen dan verlangen naar dezelfde taakverdeling als in de prehistorie. Die was als volgt: dames bevonden zich de ganse dag in en om de grot, alwaar ze wat voor het nageslacht zorgden en af en toe wat vruchten verzamelden. De heren ging uit jagen en kwamen op zondag thuis om de buffel te snijden. ‘Na de maaltijd zaten de mannen rond het vuur. De vrouwen gingen door met de verzorging van de kinderen en zorgden ervoor dat de mannen genoeg te eten en rust kregen’, schrijft het echtpaar Pease erover.

Mocht u denken dat dit beeld van de prehistorie verdacht veel weg heeft van een ouderwets idyllisch middenklasse kerngezinnetje met kostwinner en huisvrouw: dat kan kloppen. De gelijkenis komt door de manier waarop pop-evolutiepsychologie werkt: iemand observeert iets in de huidige samenleving, of heeft heimwee naar vroeger, en verzint daar een oerverhaal bij. Schrijvers stoppen hier; onderzoekers proberen dat oerverhaal voor de vorm nog een beetje te toetsen. Ze kijken bijvoorbeeld naar dierengedrag (apen zijn favoriet, maar als het beter uitkomt mag er ook gewinkeld worden in andere diersoorten), naar exotische jager-verzamelaarsvolkeren die nog zouden leven zoals onze verre voorouders (flauwekul natuurlijk – alsof alleen landbouwende culturen zich sinds de steentijd ontwikkelden) of naar moderne mensen (dan is het cirkeltje rond).

Eén van mijn favoriete voorbeelden van dit soort zelfbewijzende gezelligheid komt van een stel Britse neurowetenschappers. Een paar jaar geleden claimden zij dat de vrouwelijke voorkeur voor de kleur roze niet cultureel is, maar het breintechnisch ingebakken product van evolutie. Daartoe hadden ze wel 37 migranten bestudeerd – vers uit China, dus niet besmet met de westerse alomtegenwoordigheid van roze meisjesprullaria. En, warempel, ook onder deze migranten waren de dames meer van de roodtinten en de mannen meer van het blauw.

De onderzoekers negeerden het feit dat we roze en blauw pas sinds de jaren veertig aan respectievelijk meisjes en jongens koppelen, en zochten de oorzaak in het pleistoceen. Toen moesten de dames de kleur van rijp fruit goed herkennen, dus raakten ze gespecialiseerd in de kleur rood (we laten bananen en sinaasappels en dergelijke blijkbaar even buiten beschouwing). Tevens was het, vanwege hun prehistorische zorgtaken, belangrijk dat vrouwen de verschillende tinten op blozende kinderwangetjes goed wisten te onderscheiden; volgens de Britten zodat ze optimaal konden inspelen op de emoties en behoeftes van hun kindekes teer. Ik verzin het niet.

Deze alles zou tamelijk onschuldig zijn, vermakelijk zelfs, ware het niet dat pop-evolutiepsychologie vaak net genoeg op echte wetenschap lijkt om niet herkend te worden als wat het is: cirkelredenerende kullebul die geen enkele functie heeft dan het bevestigen van de maatschappelijke status quo van dertig jaar geleden. Hoewel, in één ding wil ik de pop-evolutiepsychologen wel gelijk geven: dat Midas Dekkers ruwweg hetzelfde brein heeft als een holbewoner, geloof ik meteen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Laat ik beginnen met een bekentenis. Ooit was ik erg fan van boeken als ‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’ van John Gray, en ‘Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen’ van Barbara en Allan Pease. Ik was net twintig, en woonde samen met een heerschap dat spoedig mijn ex-vriend zou worden. Hij praatte niet veel, en al helemaal niet over zijn gevoelens. Wel speelde hij veel computergames, en verwachte hij dat ik onderwijl boodschappen deed, kookte en het huis schoonhield.

Na een paar maanden was ik het beu, en verliet ik het huis. Helaas maakte ik de fatale vergissing om niet bij hem weg, maar naar de plaatselijke boekwinkel te gaan. Daar kocht ik bovengenoemde boeken, die mij zeer losjes gebaseerd op evolutiepsychologie vertelden dat de situatie in onze relatie volkomen normaal was. Mannen zijn namelijk niet gemaakt om uitgebreid te communiceren, las ik, want in de prehistorie gingen zij vaak zwijgzaam op jacht, speren gooien naar mammoeten (hier komt ook hun grotere ruimtelijk inzicht vandaan). Vrouwen daarentegen zijn wel gemaakt voor het poetsen, want in de steentijd bleven zij juist thuis om de grot aan kant te maken en op de kindertjes te passen (vandaar ook dat ze niet kunnen kaartlezen).

Het logische gevolg is dat vrouwen nu graag met hun man willen praten, maar dat de man liever zijn mond houdt en jaagt op groot wild. Of, in het geval van mijn vriend, op de orks op zijn computerscherm. Dat ik meer wilde, en dat ik niet een groot gevoel van vervulling ervoer tijdens het doen van het huishouden, was een persoonlijke tekortkoming.

In de weken daarna deed ik mijn uiterste best om nader in contact te komen met mijn innerlijke oervrouw. Ik hoopte zelfs enige tijd oprecht dat ik gelukkiger zou worden als ik die aangeboren vrouwelijkheid zou omarmen waar die boeken het zo druk mee hadden. Na vier weken poetsen begon het me te dagen dat dit niet ging gebeuren, en in een vlaag van zeer ondamesachtige assertiviteit heb ik mijn vriend tot ex gemaakt en het huis uitgezet.

Ik had daarna natuurlijk kunnen gaan twijfelen aan mezelf. Kunnen denken dat ik geen goede vrouw ben. Dat me iets mankeert. Maar ik heb geen talent voor zelfhaat, dus nam ik in plaats daarvan in overweging dat die John Gray en het echtpaar Pease van lotje getikt waren.

Gelukkig was ik in die jaren ook bezig met wetenschapsjournalist worden, en stuitte ik vrij snel op het werk van psycholoog Janet Shibley Hyde. Haar werk neemt de feministische theoretische perspectieven als uitgangspunt, en dan vooral het idee dat deze perspectieven gemeen hebben, namelijk dat maatschappelijke genderrollen en socialisatie een zeer belangrijke invloed hebben op ons gedrag (meer dan, bijvoorbeeld, hormonen en genen en dergelijke). Hieruit volgt dat als we in onze cultuur op maatschappelijk niveau grote verschillen zien tussen de seksen, dit niet per se betekent dat heren en dames als enorm verschillende wezens de baarmoeder uitgefloept zijn, maar dat het ook best zou kunnen dat we gedurende onze levens in hokjes (m/v) worden gestopt en ons leren om ons daar, in ieder geval tot op zekere hoogte, naar te gedragen. Het zou zelfs kunnen – en hier wordt het echt radicaal, dus houdt u zich vooral vast aan iets stevigs – dat mannen en vrouwen psychologisch en qua gedrag helemaal niet zoveel van elkaar verschillen, maar dat ze in onze cultuur andere kanten op worden gestuurd door die genderrollen waar we het net al over hadden.

Het heerlijke aan Janet Shibley Hyde is dat ze het niet bij theorie laat, maar in harde data over het gedrag van beide seksen gaat speuren naar bewijs dat ze het bij het rechte of verkeerde eind heeft. En niet zomaar data: Hyde doet aan meta-analyses, waarbij ze vaak honderden losse onderzoeken onder miljoenen mensen samen bestudeert, zodat ze conclusies kan trekken die niet gebaseerd zijn op de nukken van een individuele wetenschappers, of de toevallige gekkigheden van een enkel onderzoek.

De uitkomst van die meta-analyses van Hyde gingen rechtstreeks in tegen het Mars-en-Venus-denken dat ik uit voornoemde boeken had gevist. Bij bijna alle psychologische eigenschappen – van hoeveel we praten tot hoe we leidinggeven, van wiskundevaardigheden tot verbale agressie – bleken de verschillen tussen de seksen klein tot bijna afwezig. Alleen als het ging om zaken als masturberen, met een bal gooien, porno kijken of fysiek agressief doen weken de heren duidelijk af van de dames. Hyde stelt dan ook dat mannen en vrouwen in de meeste, zij het niet alle, eigenschappen gelijk zijn. Mannen en vrouwen kwamen dus helemaal niet van verschillende planeten. Wat zeg ik, ze kwamen niet eens uit verschillende provincies.

Voor mij was dit een bescheiden openbaring van iets dat ik mijn hele leven vermoed had, maar wat niemand me ooit had verteld. Ik had altijd al het idee dat ik geestelijk ongeveer net in elk stak als de jongens en mannen in mijn leven, maar tot nu leek de wereld daar altijd collectief anders over te denken. Ik herinner me talloze voorbeelden van huis-, tuin- en keukensegregatie: hoe ik op een avond vriendelijk werd verzocht mijn studentenflat te verlaten omdat huisgenoot E. met ‘de mannen’ ging klaverjassen en bier drinken. Dat die mannen ook míjn vrienden waren, en dat ik – in alle onbescheidenheid – echt een zeer capabele klaverjasser ben, deed niet terzake. Ik was een vrouw, dus ik mocht me vervoegen bij de liefjes van mijn manvrienden, die elkaar mooi gingen opmaken en dan foto’s van elkaar gingen nemen. Lieve meiden, hoor, daar niet van, maar ik knaagde nog liever mijn rechterarm af, dank je feestelijk.

De conclusies van Janet Shibley Hyde werden in latere meta-analyses keer op keer bevestigd. Zelfs een eigenschap als mannelijkheid bleek redelijk gelijk verdeeld over de seksen, concludeerden onderzoekers van de Universiteit van Rochester, en ze voegden eraan toe dat de mensheid beslist niet in twee subsoorten uiteen valt. Bovendien bleek de diversiteit tussen vrouwen onderling en mannen onderling vele malen groter te zijn dan de gemiddelde Mars-en-Venus-verschillen waar we ons nu al zo lang mee onledig maakten. En als slagroom op het toetje ontdekten andere meta-analyserende onderzoekers dat een flink aantal man-vrouwverschillen die eerder toch nog vrij aanzienlijk waren geweest, zoals een verschil in de neiging om riskant gedrag te vertonen, of een voorsprong van de heren in wiskundevaardigheden, met het voortschrijden der emancipatie kleiner te worden of op te houden met bestaan.

Voor mijn denken over het feminisme is dit soort wetenschappelijk onderzoek van doorslaggevend belang geweest. Want als beide seksen zoveel meer gelijk zijn dan verschillend, dan heeft het geen zin om te pleiten voor bijvoorbeeld meer vrouwen aan de top ómdat ze zoveel empathischer zijn, of zoveel beter in multitasken. Het argument moet dan zijn dat vrouwen hetzelfde kunnen dan mannen, en dat het niet rechtvaardig is om een sekse zomaar uit te sluiten. Sowieso vind ik dat het betere argument, ook in andere feministische discussies: het recht op gelijke behandeling laat zich immers maar moeilijk opeisen door te wijzen op verschillen – zeker als die verschillen fictief blijken.

Bovendien dringt zich dan een ander issue op, namelijk het bestrijden van genderstereotypen. Want mannen en vrouwen mogen dan in de kern goeddeels gelijk zijn, zo worden ze niet behandeld, beoordeeld en beschouwd. Onze hele cultuur spreekt voortdurend verwachtingen uit over wat ‘natuurlijk’ is, en ‘normaal’, voor vrouwen en mannen, en jongens en meisjes. Je hoeft maar een speelgoedwinkel binnen te lopen om een idee te krijgen van hoe dat werkt: de jongens zijn stoer, bezig met techniek en vechten, terwijl de meisjes geacht worden verzorgend te zijn, en immer bezig met hun uiterlijk.

Uit onderzoek van socioloog Elizabeth Sweet blijkt dat, terwijl de wetenschap in de afgelopen tientallen jaren langzaam ontdekte dat mannen en vrouwen meer gelijk zijn dan verschillend, we qua stereotypen sinds de jaren zeventig achteruit emancipeerden. De meisjeswereld werd rozer en prinsessiger, de jongenswereld grimmiger, en afgaand op de commercie lijkt de kloof tussen de seksen lijkt reëler dan ooit. Niet in de laatste plaats met dank aan lieden als John Gray, wiens gedachtegoed zo intens populair is dat hij qua verkocht aantal boeken alleen de Bijbel voor hoeft te laten gaan. In winkels sijpelt dit Mars-en-Venus-denken door, want daar zie je dat de meest onnozele producten worden gesegregeerd op gender: deodorant, zakdoekjes, vitamines (concentratiebevorderend voor de man, en iets voor mooie haren en nagels voor de vrouw). En over de Bijbel gesproken: zelfs die is er in een versie voor hem, en een versie voor haar. Want volgens de maker beleven vrouwen zoiets toch anders dan mannen.

Dit is niet waar. Het is een mythe die we elkaar keer op keer vertellen. Misschien omdat het de status quo zo lekker in stand houdt. Of omdat wetenschappelijke resultaten op ons denken minder invloed hebben dan culturele vooroordelen. ‘Iedereen weet dat mannen en vrouwen heel anders zijn’, zeggen mensen tegen me, wanneer ik schrijf over de gelijkheid van man en vrouw, en me verzet tegen beperkende stereotypen. ‘Kijk maar eens om je heen.’ Ze verwarren het resultaat van een levenslange socialisatie en de invloed van strikte culturele genderrollen met iets dat intrinsiek bij de mens als diersoort hoort. En ze verwarren ‘dit is bij mijn weten altijd zo geweest’ met ‘dit is de enige manier waarop het kan’.

Gender is een dwangbuis, schrijft feminist en journalist Laurie Penny in haar boek Unspeakable things. Feminisme zou dat tot hoogste doel moeten hebben om beide seksen hiervan te bevrijden.

=

9789000345021_downloadUniek tijdsdocument over de huidige staat van het feminisme in Nederland.

Met bijdragen van o.a. Sunny Bergman, Hedy d’Ancona, Asha ten Broeke, Kees Flinterman, Gloria Wekker, Kristien Hemmerechts, Paul Mepschen, Maaike Meijer en Simone van Saarloos.

Waar gaat feminisme van nu nog over? Wat is er bevochten en bereikt? Hebben we het nodig voor de toekomst?

Ruim zestig auteurs geven hun visie en tonen de veelstemmigheid en veelkleurigheid van het feminisme. Van de jongste generatie tot de eerste generatie feministen. De auteurs komen uit verschillende hoeken van de samenleving: kunstenaars, academici, wetenschappers, journalisten en activisten. Uiteenlopende onderwerpen komen aan de orde, van de lustpil en de doorbraak van het vrouwenvoetbal tot de vraag of islam en feminisme te verenigen zijn.

Het resultaat is een scala aan prikkelende essays en beelden en vernieuwende vragen. Dit boek laat zien dat het feminisme van nu niet alleen een rijk verleden heeft, maar ook springlevend en actueler dan ooit.

Renée Römkens is directeur van Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis. Anja Meulenbelt is schrijfster; ze heeft meer dan veertig titels op haar naam staan.

Dit essay verscheen in de feministische bundel ‘Het F-boek’ (2015, onder redactie van Anja Meulenbelt en Renée Römkens

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Deze column stond op 6 juni 2014 in de Volkskrant.

 

Dankbaar ben ik, dat ik niet in Saoedie-Arabië woon. Dat ik van mijn overheid mag autorijden. Dat ik alleen over straat mag, met mijn gezicht in de zon. Dat ik mag schrijven wat ik denk, zonder dat me tien jaar cel en duizend zweepslagen te wachten staan.

Dankbaar ben ik ook, dat ik niet in Pakistan woon. Dat ik van mijn familie mag trouwen met de man die ik liefheb, zonder dat ze me doodslaan op straat terwijl niemand iets doet.

En dankbaar ben ik, dat mijn twee dochters niet in India wonen, waar zusjes die even het veld ingaan om te plassen door een groep mannen worden verkracht, vermoord en opgehangen in een boom, en bestuurders en politici dan zeggen: ach, ja, nou, boys will be boys.

De afgelopen twee weken lieten zien dat het nog altijd vrij suboptimaal is om een vrouw te zijn in deze wereld. De VN geeft er wat ontluisterende cijfers bij. Eén op de drie vrouwen wereldwijd krijgt te maken met seksueel of huiselijk geweld. Er zijn op deze aardkloot 64 miljoen kindbruidjes. Ongeveer 140 miljoen meisjes worden besneden.

De VN heeft het over een pandemie van geweld tegen vrouwen. De Pakistaanse schrijfster Bina Shah noemde het vorige week een oorlog: ‘We zitten al middenin de Derde Wereldoorlog. Het is de oorlog voor de rechten, veiligheid en waardigheid van vrouwen. We zijn deze oorlog nog niet aan het winnen. Ik vraag me af of we dat ooit zullen doen.’

Er zijn mensen die denken dat deze oorlog tegen vrouwen enkel in landen ver weg woedt. Dat we in onze ‘beschaafde’ westerse wereld gevrijwaard blijven van zulke zaken. Rosanne Hertzberger, bijvoorbeeld, benoemde ons land in haar column in het NRC Handelsblad van afgelopen zaterdag tot een paradijs voor vrouwen. ‘Wij Nederlandse vrouwen, wij hebben de loterij gewonnen.’

Het was mooi geweest als dat waar was; dan had ik nog meer gehad om dankbaar voor te zijn. Maar ook in Nederland en aanverwante naties is er nog genoeg te bevechten. In een land als de Verenigde Staten wordt van alle moordslachtoffers meer dan 40 procent omgebracht door haar (ex)-manlief. In Nederland maakt ruwweg de helft van de vrouwen een vorm van seksueel geweld mee, blijkt uit studies van Rutgers WPF, waarvan ongeveer 16 procent voor haar zestiende. Eén op de negen vrouwen is ooit verkracht.

Het idee is vaak dat achter deze cijfers een reeks aan incidenten schuilgaat, begaan door losgezongen maniakken. Die gedachtengang sprak ook uit de berichtgeving rondom de slachtpartij van Elliot Rodger. Waar de moorden in India en Pakistan van een degelijke cultuuranalyse werden voorzien – over eerwraak, en dat een vrouw daar al snel een hoer is – werd Rodger omschreven als ‘geestelijke gestoorde man’. Het onderliggende patroon van vrouwenhaat in westerse samenlevingen bleef goeddeels onbesproken.

Maar dat patroon is er wel. Zoals feminist Marilyn French schreef in haar boek De oorlog tegen vrouwen: ‘De gewelddaden van individuele mannen vormen een intrinsiek deel van een cultureel geheel.’

Het zit hem in de manier waarop een verkrachtingsbedreiging op internet in veel kringen een aanvaarde manier is om een vrouw te laten weten dat je het met haar oneens bent. In dat er bijna geen vrouw is die nooit seksuele intimidatie meemaakte. In hoe daders slechts bij hoge uitzondering voor de rechter komen. In hoe tienduizenden vrouwen op twitter onder de vlag #yesallwomen hun ervaringen met vrouwenhaat deelden en de meeste mannen hun handen er vanaf trokken met een ‘zou ík nooit doen’. In hoe jongens onderling hun mannelijkheid kunnen bewijzen door meisjes als minderwaardig neukobject te beschrijven. In hoe vorige week in een Amerikaanse metro twee gekleurde trans vrouwen werden aangevallen en ontkleed terwijl medereizigers foto’s en filmpjes maakten, maar niemand de politie belde. In hoe elke vrouw die ‘s avonds alleen over straat loopt weet dat ze beter tijdig kan oversteken als ze een groepje aangeschoten mannen tegenkomt, en weet hoe ze haar sleutels tussen haar vingers kan klemmen zodat ze zichzelf daarmee in geval van nood kan verweren.

‘De beschaving en de vooruitgang van een samenleving worden afgemeten aan de positie van de vrouw’, zei de Saoedische activiste Souad Al Shammary zondag in Seks en de Zonde. Ze heeft mijn diepe respect en mijn steun. De weg die vrouwen in haar land te gaan hebben is veel langer dan de onze. Dankbaar ben ik dus, dat ik in Nederland woon. Maar ook hier zijn wij nog niet klaar. We zijn pas klaar als de oorlog tegen vrouwen overal helemaal is afgelopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waar blijven de vrouwen in de wetenschap? Al bijna twintig jaar studeren er aan de Nederlandse universiteiten meer vrouwen af dan mannen, en toch wil het met de doorstroom maar niet lekker lukken. Zo is nog geen 45 procent van de gepromoveerden vrouw, en onder universitair docenten daalt het damesaandeel nog verder, naar ongeveer een derde.

Schermafdruk 2015-05-01 12.14.50Verklaringen voor deze ‘fuik’ zijn vaak wat aan de simpele kant. Vrouwen hebben gewoon niet de behoefte om ziel en zaligheid te doneren aan de wetenschap, stellen sommigen, terwijl anderen wijzen naar seksisme in de academische wereld. Volgens Marieke van den Brink, universitair hoofddocent op het gebied van gender en diversiteit aan de Radboud Universiteit, ligt het genuanceerder. ‘Er is niet één struikelblok’, vertelt ze. ‘Er zijn juist heel veel kleine struikelblokjes, gedurende de hele carrière, die vaak op individueel niveau niet te moeite waard lijken en die je als individu soms niet eens bewust opmerkt, maar die vrouwen uiteindelijk toch minder succesvol maken.’ Maar wat zijn die struikelblokjes precies? Waarom zwemmen de dames na twintig jaar nog steeds die academische fuik in?

 

Geen kwestie van niet willen

Om maar te beginnen met het ontkrachten van een hardnekkige mythe: het is niet dat vrouwen niet vooruit wíllen in de wetenschap. De gedachte dat ze liever al dan niet parttime bij hun gezin zijn, of liever beleid maken dan boven de reageerbuisjes hangen, klopt volgens Van den Brink niet. De aanname achter dit idee, zo legt ze uit, is dat op universiteiten een zuivere meritocratie heerst. Wie zijn best doet en alle zeilen bijzet, komt er sowieso wel. En als je een paar carrièrerondes verder dan aanzienlijk minder vrouwen dan mannen overhebt, dan moet dat volgens deze redenering wel komen doordat de vrouwen onderweg uit vrije wil hebben besloten iets anders te gaan doen. ‘Maar dat bleek niet uit een onderzoek dat ik deed onder Amsterdamse studenten in de aardwetenschappen’, zegt Van den Brink. ‘De meisjes werden tijdens hun studie al aangemoedigd om meer de ‘zachte’ beleidskant op te gaan. Want ja, geologie is zo’n mannenwereld. Jongens kregen daarentegen wel het advies om zich met de ‘harde’ geologie bezig te houden.’

Het is een voorbeeld van het subtiele seksisme dat op universiteiten nog veel voorkomt. In 1997 deden onderzoekers Christine Wennerås en Agnes Wold van de Göteborg Universiteit een klassieke studie onder Zweedse biomedici. Het ging om een groep jonge, enthousiaste wetenschappers, ongeveer evenveel mannen als vrouwen, die graag in aanmerking wilden komen voor een post-doc-plek en daartoe gingen solliciteren bij een commissie die hen kritisch beoordeelde. Tegelijkertijd maakten Wennerås en Wold hun eigen, minder subjectieve inschatting van de kwaliteit van de kandidaten, op basis van het aantal publicaties dat ze op hun naam hadden staan. Vervolgens vergeleken de onderzoekers beide oordelen, met een verrassende uitkomst: de mannen werden door de commissie veel beter beoordeeld dan de vrouwen, ondanks dat ze het objectief niet veel beter deden. Sterker nog: de vrouwen die qua publicatiedrift het allerbeste scoorden, werden door de commissie even competent geacht als de allerslechtste mannen. Vrouwen moesten maar liefst tweeënhalf keer meer presteren om dezelfde beoordeling te krijgen.

Sindsdien zijn zulke vormen van gender bias vaker aangetoond. Psycholoog Rhea Steinpreis en haar collega’s namen bijvoorbeeld de c.v. van een echte vrouwelijke onderzoeker, en stuurde die bij wijze van sollicitatie naar collega-psychologen overal in de Verenigde Staten. Daarbij had ze ervoor gezorgd dat er twee varianten waren: één met een mannennaam erop, één met een vrouwennaam. Die met een vrouwennaam werd significant vaker afgewezen. Onderzoekers van Yale ontdekten in 2012 hetzelfde. Zij lieten nep-sollicitatiebrieven (m/v) voor de positie van hoofd van een lab lieten beoordelen door 127 faculteitsleden. Ook hier maakten de vrouwen veel minder kans op de functie.

 

Onbewuste vooroordelen

Wat opvalt aan deze studies is dat de mensen die de mannen hoger aansloegen dan de vrouwen hier helemaal geen seksistisch klinkende redenen bij gaven. In plaats daarvan kwamen ze met volkomen redelijk klinkende argumenten: deze vrouw is niet competent genoeg, het ontbreekt haar aan de juiste ervaring, dat soort werk.

En dit zijn geen smoesjes, denkt Van den Brink. Wetenschappers denken oprecht dat zo’n vrouw minder kan; de vooroordelen die daaraan ten grondslag liggen zijn volkomen onbewust. ‘Wanneer je mensen ernaar vraagt, zullen ze aangeven dat mannen en vrouwen dezelfde competenties hebben. Maar wanneer we iemand moeten evalueren, schatten we de ambities van vrouwen onbewust lager in, en dichtten we mannen meer leiderschap en betere vaardigheden toe’, legt ze uit. ‘Stel je voor wat er dan gebeurt als je bijvoorbeeld nadenkt over je promovendi, omdat je iemand postdoc wilt maken. Dan maakt die onbewuste bias als het puntje bij het paaltje komt toch de man tot veiliger keuze. Natuurlijk zijn we het er allemaal over eens dat het om kwaliteit moet draaien. Uiteraard! Maar het gaat erom wát we dan kwaliteit vinden, wát we als kwaliteit zien. En dáár speelt gender een belangrijke rol.’

Maar zit er dan niet een kern van waarheid in die onbewuste vooroordelen? Marise Born, hoogleraar personeelspsychologie aan de Erasmus Universiteit, denkt het niet. Ze wijst op onderzoek van haar Amerikaanse collega Janet Shibley Hyde, die al jaren meta-analyses maakt op het gebied van sekseverschillen. Uit die meta-analyses blijkt keer op keer dat mannen en vrouwen veel meer gelijk zijn dan verschillend in eigenlijk alle eigenschappen die je nodig hebt voor academisch succes: intelligentie, leiderschap, assertiviteit, competitiviteit, rationeel denken, om een paar te noemen. Alleen op seksgebied en qua fysieke agressie lopen de heren en dames consequent wat uiteen – maar die vaardigheden heb je als het goed is op een universiteit zelden tot nooit nodig.

 

De universiteit wil alles van je

En seksisme is niet de enige rem op de vaart der vrouwvolkeren. Ook de manier waarop de academische wereld is georganiseerd, speelt een rol. Die is anno 2014 nog altijd erg traditioneel. Van oudsher werden universiteiten immers vooral bevolkt door mannen zonder zorgtaken, in de tijd dat gezinnen nog bestonden uit een kostwinner – de academicus in kwestie – en een huisvrouw die voor de kinderen zorgde en indien nodig meeverhuisde naar een andere stad of een ander land. In dat systeem is het helemaal niet problematisch dat voltijds werken en buitenlandervaring opdoen dwingende normen zijn. Maar in moderne tijden, waarin meestal beide partners werken, levert dat wel degelijk problemen op.

‘De universiteit is een greedy institution, die heel veel van je opeist’, zegt Van den Brink. ‘Ik zie veel collega’s, vrouwen maar ook mannen, daarmee worstelen. Het idee dat je je volledig aan je carrière moet wijden om succesvol te zijn, is helemaal vervlochten geraakt met het klimaat op de universiteiten. Maar dat helpt vrouwen niet. Integendeel.’

Om maar eens iets te noemen: voor pogingen om een balans te vinden tussen werk en privé is er bijzonder weinig ruimte. Zo legt Marise Born uit dat deeltijders die voor een volgende loopbaanstap in aanmerking willen komen aan dezelfde onderzoekseisen worden gehouden als voltijders. ‘Bij een evaluatie wordt namelijk niet gecorrigeerd voor het feit dat je bijvoorbeeld maar drie dagen werkt. Er wordt gewoon gekeken wat je in totaal allemaal hebt gepubliceerd. Zo’n achterstand, dat loop je moeilijk in.’

Daardoor heerst er ook een cultuur waarin parttime werken eigenlijk geen serieuze optie is. Van den Brink vertelt: ‘Een hoogleraar zei laatst trots tegen me dat hij een briljante promovenda had. Al negen keer had ze gepubliceerd, vertelde hij, en ze was nog niet eens gepromoveerd. Toen vroeg ik: en wat nou als ze straks een periode parttime wil werken? Nee, dat kon niet, zei hij. Dat heeft teveel negatieve gevolgen voor je carrière. En dát snap ik niet. Telt excellentie dan niet meer mee als je niet bereid bent altijd maar alles te geven?’

 

Moordende competitie

Wat deze geef-alles-cultuur struikelbloktechnisch extra fnuikend maakt: het moment dat je er het hardst aan moet trekken is ook het moment dat de meeste jonge onderzoekers graag een huis willen kopen, en trouwen, en kinderen krijgen. Tegen de tijd dat ze eind twintig, begin dertig zijn, komen ze in een soort levensfase-mismatch terecht. Hun carrière vraagt om lange dagen, het liefst aan buitenlandse universiteiten. Vaste contracten zijn extreem schaars, de competitie om een plek in een tenure track extreem groot. Uit het dit jaar bij het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren verschenen rapport Onderzoek naar het Tenure Track Beleid van de Nederlandse Universiteiten blijkt dat vooral vrouwelijke onderzoekers in deze fase worstelen met vragen als: hoe regel je dan een hypotheek? Hoe plan je een zwangerschaps- en bevallingsverlof in? Hoe zorg je dat je niet overwerkt raakt als je de hoge prestatie-eisen gaat combineren met de zorg voor een baby?

En ook jonge mannen worstelen hier steeds vaker mee, bleek afgelopen september uit een onderzoek waarvoor 74 mannen aan Amerikaanse topuniversiteiten uitgebreid werden geïnterviewd. De conclusie: ‘De meerderheid van de mannen vindt dat de allesverslindende aard van academische wetenschap conflicteert met de veranderende vaderschapsnormen’.

Er zijn een aantal manieren om jezelf in deze fase van moordende competitie overeind te houden. Wie fondsen weet aan te boren, heeft betere kansen: een universiteit zit altijd wel te wachten op onderzoekers die geld in het laatje brengen. Van den Brink beaamt dat: ‘Je moet toch eigenlijk wel een Veni-subsidie binnenhalen om verder te komen.’

‘Bovendien: je moet jezelf keihard in de spotlights zetten’, zegt Born. ‘Misschien zijn vrouwen daar te bescheiden voor. En willen mannen juist laten zien dat ze fantastisch zijn.’ Zeker weten doet ze dat niet, benadrukt ze: ‘Het is een hypothese.’ Maar wel één die goed past bij wat we weten over hoe jongens en meisjes worden opgevoed. Waar jongens leren dat een beetje opscheppen best oké is, leren meisjes dat bescheidenheid de vrouw siert, en dat al te veel openlijke ambitie zich gemakkelijk tegen je keert omdat anderen het bitchy en arrogant vinden. Zelfs laten zien dat je competent bent, is voor vrouwen een riskante aangelegenheid, blijkt onder meer uit een studie van Laurie Rudman van Rutgers Universiteit. In sollicitatieprocedures worden sterke, vaardige vrouwen stelselmatig als minder sociaal gezien, en dus als minder geschikt. Een even terzake kundige man heeft hier geen last van, en daarmee automatisch meer kansen op een baan.

 

Old boys

Een andere manier om de competitie voor te blijven is met behulp van de welbekende kruiwagens: mensen die hogerop in de organisatie zitten en je kunnen aanbevelen voor mooie projecten. Maar ook hiervan profiteren de mannen meer dan de vrouwen, stelt Van den Brink. ‘Onderzoekers nemen mensen op sleeptouw die hen aan hun vroegere zelf doen denken – “Ah, zo was ik ook toen ik jong was!”. Ze nemen deze jonge mensen onder hun vleugels, geven ze steun, mooie opdrachten.’

Deze – wederom grotendeels onbewuste – neiging staat bekend als het ‘similar to me effect’. Jonge vrouwen hebben er veel minder baat van, al was het maar omdat er veel minder vrouwen in topposities zitten die dit voor hen kunnen doen. ‘En als universiteiten proberen dat gat te vullen door mentorprogramma’s voor jonge onderzoeksters op te zetten, reageren hun mannelijke collega’s vaak nog verongelijkt ook’, voegt Van den Brink eraan toe. ‘Alsof de vrouwen een voordeeltje krijgen dat zij mislopen. Terwijl zij dat voordeel al automatisch hebben.’

Ander nadeel is dat mannenclubjes, de zogenoemde old boys networks, zo ook in stand blijven. Uit het promotie-onderzoek van Van den Brink bleek dat dit invloed heeft op nieuwe academische benoemingen, bijvoorbeeld van hoogleraar. De procedures daarvoor zijn vaak gesloten, waarbij leden van de selectiecommissie – meestal heren – vooral in hun eigen, man-rijke netwerk zoeken.

En kom je in vrouw al in aanmerking voor zo’n baan, dan komen de onbewuste-vooroordeel- obstakels weer om de hoek kijken. ‘Kijk, wat ze zoeken aan de universiteiten is een schaap met vijf poten’, vertelt Van den Brink. ‘Maar wat ik zag in mijn promotie-onderzoek was dat sollicitatiecommissies bij veel mannen met maar drie of vier poten zeggen: ach, dat komt wel goed, dat leert hij wel bij. Of: ach, hij is niet zo sterk qua onderwijs, dan zetten we er gewoon nog een extra universitair docent naast. Maar bij vrouwen die een pootje missen gaat het van: ja, helaas. Dan twijfelen we toch aan haar kwaliteit.’

==

 

Kader: Wat is er mis?

– De levensfase-mismatch: als onderzoekers rond de dertig zijn, beginnen ze vaak te denken aan het kopen van een huis en het stichten van een gezin. Maar op de universiteit is dit juist de fase waarin ze er hard aan moeten trekken: er is een felle strijd om een handjevol tenure tracks, je moet naar het buitenland om ervaring op te doen. Deze ‘levensfase-mismatch’ treft vrouwen extra, omdat zij degenen zijn die op zwangerschapsverlof gaan, en het moeilijker hebben met de gulzigheid waarmee een academische carriere je tijd opeet.

– Mannenclubjes: het werven van functies gaat nog altijd vaak informeel en via-via, vaak via het old boys network. Vrouwen krijgen zo minder kansen om te solliciteren, en als ze solliciteren, worden er vaak hogere eisen aan hen gesteld of worden hun kwaliteiten minder op waarde geschat.

– Kruiwagenissues: het is belangrijk dat iemand met macht en invloed op een universiteit je op sleeptouw neemt en je aanbeveelt voor mooie projecten. Maar ervaren onderzoekers hebben de neiging om die mentorfunctie te willen vervullen voor jonkies die hen aan zichzelf doen denken. Aangezien de meeste zeer ervaren wetenschappers mannen zijn, krijgen jongemannen vaker een duwtje in de rug dan jonge vrouwen.

– Seksisme: zowel mannen als vrouwen hebben vooroordelen over wat de kwaliteiten zijn van een ’typische man’ en een ’typische vrouw’. Zo heerst het idee dat vrouwen minder ambitieus zijn dan mannen, terwijl van vrouwen wordt verwacht dat ze in eerste instantie teamplayers zijn en pas in tweede instantie hun eigen vakbekwaamheid benadrukken. Deze vooroordelen zijn grotendeels onbewust, maar spelen wel een grote rol als vrouwen beoordeeld worden.

 

Kader: Hoe kan het beter?

– Het kan wel wat minder met de competitie om tenure track-plekken. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten kennen we in Nederland immers lange promotie-trajecten, waarin je talent-in-de-dop uitgebreid kunt observeren. Je weet dus al vóór een tenure track wat je aan iemand hebt.

– Leidinggevenden en leden van sollicitatiecommissies zouden zich meer bewust kunnen worden van hun onbewuste vooroordelen. Het is nuttig als ze weten welke vooroordelen er zijn over vrouwelijke wetenschappers, zodat ze zich erop kunnen betrappen. Ook zijn er betrekkelijk eenvoudige tests waarmee je onbewuste associaties zichtbaar kunt maken.

– Om de levensfase-mismatch tegen te gaan, zouden universiteiten zich meer kunnen inspannen om partner die beiden in het onderzoek zitten, allebei een functie te geven. In de Verenigde Staten is het al zo dat sommige instellingen, wanneer ze één buitenlandse medewerker aannemen, actief op zoek gaan naar een functie voor zijn of haar partner.

– Vrouwen die duidelijk maken hoe competent ze zijn, worden als minder sociaal of zelfs als bitchy gezien. In haar boek ‘Lean in’ vertelt Facebook-COO Sheryl Sandberg hoe zij vrouwen dat heeft zien oplossen. Een groepje vrouwen ging elke maand met elkaar lunchen, zodat ze goed op de hoogte waren van elkaars vaardigheden en ambities. Vervolgens gingen ze in de weken na de lunch over elkaar opscheppen, elkaar naar voren schuiven voor leuke klussen en in vergaderingen benadrukken hoe goed hun lunchgenotes waren. Zo konden de vrouwen lobby’en zonder daar op aangekeken te worden.

– Als dit alles niet werkt, is het de moeite waard om te overwegen om vrouwenquota in te voeren. Zo zou je kunnen bepalen dat van de beurzen en subsidies er minstens een bepaald percentage naar een vrouw moet gaan, dat in een tenure track-traject minimaal een bepaald aantal vrouwen wordt toegelaten, enzovoorts.

(Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op de interviews met Marieke van den Brink en Marise Born)

 

Kader: Beurzen en subsidies

Wie fondsen binnenhaalt, heeft op de universiteit betere carrièrekansen. Dat maakt het zorgelijk dat het NWO fors minder subsidies uitkeert aan vrouwen dan aan mannen. Dat komt vooral doordat vrouwelijke academici veel minder vaak meedingen naar onderzoeksfinanciering dan mannelijke: in 2013 kwam slechts 30 procent van de aanvragen van een vrouw. Ook in de toekenning van die aanvragen zit een kleine genderbias: 25 procent van alle subsidies ging naar een vrouw, wat betekent dat mannen ook relatief vaker een beurs binnenhalen. Om precies te zijn: een man had vorig jaar 27 procent kans dat het NWO zijn aangevraagde subsidie toekende, een vrouw 21 procent.

(Bron: NWO Jaarverslag 2013)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Heuglijk nieuws: mijn eerste boek, Het idee m/v, is in november 2014 verschenen als Rainbow Pocket. Dat betekent: dezelfde inhoud maar dan met een leuke nieuwe cover en tegen een zeer schappelijk prijsje (8 euro). Je kunt hem onder andere hier bestellen (bij Bol.com). Of bij de plaatselijke boekwinkel, natuurlijk :)

 

Op de achterflap:

Wie de afdeling populaire psychologie in de boekhandel bezoekt, vindt al snel een verklaring voor de bekende ‘man-vrouwverschillen’: in de oertijd waren de mannen dagenlang op jacht en bleven de vrouwen thuis met de kinderen. Dit soort rollenverdelingen, zo wordt ons verteld, heeft voor allerlei aangeboren verschillen gezorgd.

Maar is dit wel zo? Asha ten Broeke, wetenschapsjournalist, doet op vlotte en humorvolle wijze een radicaal andere theorie uit de doeken. Haar conclusie is zowel confronterend als inspirerend: uit de laatste ontdekkingen in de genetica en hersenwetenschap blijkt dat de meeste man-vrouwverschillen niet genetisch bepaald zijn maar iedere generatie opnieuw worden gecreëerd… en dus ook veranderd kunnen worden.

 

Veren die door recensenten in mijn kont werden gestoken naar aanleiding van het verschijnen van ‘Het idee m’v’ in 2014:

‘Helder, humoristisch en gestaafd.’ – KIJK magazine

‘Onderhoudend en prikkelend.’ – Vrij Nederland (die het boek ook uitriepen tot één van de 20 beste non-fictieboeken van 2010)

‘Verplichte kost.’– de Volkskrant

‘De vlotte en frisse stijl doet denken aan de boeken van Bas Haring.’ – NU.nl

‘Dwingt je om verder te kijken dan je evolutionaire neus lang is.’ – Psychologie Magazine

‘(…) vol eye-openers voor de miljoenen mensen die achter de Mars- en Venusprofeten aanlopen.’ – Noorderlicht, VPRO

‘In de vastgeroeste discussie over evolutie versus opvoeding als verklaring van man-vrouwverschillen, ontwikkelde wetenschapsjournalist Asha ten Broeke (27) een verfrissende ‘derde weg’’ – Opzij

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Kinderen mogen niet meer in de hoek. Volgens een berichtje op RTL Nieuws vorige week is dat namelijk een vorm van kindermishandeling. Het artikel beroept zich op Amerikaanse onderzoekers, die vaststelden dat de emotionele pijn van zo’n ‘time-out’ er op hersenscans hetzelfde uitziet als fysieke pijn. En aangezien we kinderen ook geen dreun voor hun harses geven, moeten we ze ook niet langer uit het zicht parkeren als ze irritant zijn.

Ik vind het een wonderlijke redenering. Niet omdat ik nou superdol ben op het hoekplaatsen van nageslacht; zelf ben ik nogal een watje, en daarnaast houden kinderen ook aanzienlijk sneller op met krijsen als je ze gewoon een knuffel geeft, wat voor iedereen prettiger is dan geouwehoer met zo’n time-out.

Nee, wat me verbaasde was dat de rol van de hersenscan in dit verhaal. Het lijkt me volkomen logisch dat het een kind pijn doet om afgezonderd te worden na ongewenst gedrag. De meeste kinderen zouden je dat vermoedelijk ook kunnen vertellen: moederziel alleen je frustratie eruit huilen doet van au. Die pijn is, dacht ik, zelfs het hele punt van straf – ook al klinkt dat wat onaangenaam, dus praten we daar liever niet over. Dat we onze spruitjes niet meer massaal over de knie leggen komt vooral door de culturele notie dat lichamelijke soevereiniteit belangrijker is dan geestelijke, niet omdat we in een vlaag van pedagogische verlichting het principe van ‘wie niet horen wil moet maar voelen’ hebben afgeschaft. De vaststelling dat emotionele pijn in het brein lijkt op fysieke pijn zou hierin nuchter bekeken niets moeten uitmaken.

Maar dat doet het wel. Want hersenscans hebben een zeer bijzondere status in onze samenleving: ze maken dingen echt.

Een goed voorbeeld is genderdysforie, waarbij iemand het gevoel heeft dat zijn genderidentiteit niet past bij het geslacht dat op het paspoort staat. Vorige maand meldde het Leids Universitair Medisch Centrum in een persbericht trots dat bij jongeren met dit gevoel ‘subtiele verschillen in de hersenen’ te zien zijn, die ‘een biologische basis suggereren’. Het bericht vertelde ook waarom dit belangrijk is: ‘Deze kennis kan transseksuelen helpen om de benodigde erkenning en behandeling te verkrijgen.’ Puur het feit dat mensen genderdysforie ervaren, was blijkbaar niet genoeg: pas als er ‘hard bewijs’ is voor iemands gevoel, is het reëel genoeg om te erkennen.

Dat hoeft natuurlijk niet per se een probleem te zijn. Integendeel, zo’n ‘echt’ breinbewijs kan zeer behulpzaam zijn. Toen professor Dick Swaab in de jaren negentig voor het eerst ontdekte dat de hersenen van transseksuele vrouwen inderdaad meer lijken op dat van een vrouw dan op dat van een man – no shit, Sherlock! – werkte dat emanciperend. Juist ómdat het nu ‘echt’ was, een bonafide biologisch gegeven, raakte het idee dat transseksualiteit een vorm van aanstelleritis of mafkezerij was uit de mode. En terecht.

Lastiger wordt het wanneer iemands hersenscan en zijn gevoel elkaar tegenspreken. Wat doen we, om maar eens iets te noemen, met een kind dat volgens de scanner een jongetjesbrein heeft maar dat zich een meisje voelt?

Dit is geen denkbeeldig issue. Wij mogen dan ons brein zijn, maar dat betekent niet dat verschillen hersenactiviteit per se leiden tot een andere ervaringen. Een paar jaar geleden stond er een publicatie in het topvakblad Nature waarin de onderzoekers stelden dat stedelingen gestresster waren dan plattelandsbewoners. Dat baseerden ze op een experiment waarbij proefpersonen werden getreiterd met een moeilijke rekentaak, waarbij bleek dat bij stadsbewoners een bepaald hersengebiedje heftiger reageerde. Dat de wetenschappers de burgers en buitenlui ook hadden gevráágd hoe gestresst ze zichzelf vonden, en dat beide groepen hierin niet verschilden, speelde geen rol in de conclusies. Blijkbaar was het niet zo belangrijk wat de stedelingen voelden: als je brein stress laat zien, dan heb je stress. De scanner zegt het. Dus het is echt. Punt uit.

Uit deze hersenverheerlijking spreekt een schrale vorm van minachting voor ons subjectieve innerlijke leven. Liever dan gevoelens serieus nemen, krijgt het brein het laatste woord, en treedt de scanner op als magische antwoordmachine. Maar hoe treurig is het dat er er anno 2014 nog steeds een hersenverhaal aan te pas moet komen om transseksuele mensen aan erkenning te helpen. En hoe triest is het dat we pas naar de emotionele pijn van kinderen gaan luisteren als een hersenscanner zegt dat straf zeer doet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.