dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Borsten zijn fantastisch. Ze zijn het enige lichaamsdeel dat vrijwel volledig na de geboorte ontstaat. Zodra de puberteit aanvangt, beginnen de paar borstcellen die in de baarmoeder waren aangelegd zich fanatiek te vermeerderen. Melkklieren worden aangelegd, vetweefsel verzameld. Dat gaat een tijdje zo door, en dan, voilá: tieten. Ze zijn één van de meest veelzijdige stukjes mens. Je kunt er geliefden mee bekoren, zakenpartners mee afleiden en kinderen mee voeden. Ze worden bezongen, geschilderd, vereeuwigd in glanzend marmer (of in de kalender bij de plaatselijke autogarage). Je kunt wereldberoemd worden als je ze op kunstige wijze weet te verpakken (zie Marlies Dekkers). Diverse industrieën zouden onmiddellijk failliet gaan zonder borsten.

Borsten zijn ook bijzonder. Mensenvrouwen zijn de enige dieren die ze hebben. Apendames hebben alleen als ze zogen een kleine zwelling op de plek waar anders hun tietjes zouden kunnen zitten. Zodra hun jong gespeend is worden ze voorgeveltechnisch weer zo plat al een dubbeltje. Vrouwen niet: die lopen vanaf de puberteit hun leven lang met van die uitzonderlijke flappen aan de voorkant. Waarom eigenlijk?

De meeste bekende theorie over het waarom van de menselijke memmen komt uit de koker van de Britse zoöloog Desmond Morris. In 1967 schreef hij het boek ‘De naakte aap’. Daarin linkt hij een breed palet aan modern gedrag – hoe we zorgen, eten, ruzie maken, vrijen – aan de omstandigheden waar onze prehistorische voorouders mee te maken hadden. Ook de borst komt voorbij. Volgens Morris zijn pronte voorgevels een direct gevolg van een belangrijke stap in onze evolutie: dat we rechtop gingen lopen.

Deze tweebenigheid had invloed op de manier waarop oermensen aan voedsel kwamen. Plukten aapachtigen voorheen het rijpe fruit zo uit de boom, dankzij dat rechtop lopen hadden onze menselijke voorouders hun handen vrij om speren te werpen naar langsrennend wild. Of althans, dat deden de mannen, want in Morris’ versie van de oertijd zaten de vrouwen maar een beetje met de kinderen te hannesen en verder te niksen. Ze moesten er echter wel voor zorgen dat na een woeste jachtpartij manlief zin had om a) naar huis te komen en b) de geschoten buffel eerlijk te delen.

Dat lukte volgens Morris natuurlijk alleen als mannen en vrouwen echte stelletjes gingen vormen. Paarbinding, noemt hij dat, en volgens hem wordt dat gestimuleerd door geen seks meer te hebben van achteren maar met de gezichten naar elkaar toe. En om mannen ertoe aan te moedigen hun aandacht te verleggen naar de voorkant van hun vrouw ontstonden daar de borsten, als een soort spiegelbeeld van de reeds zo boeiende billen. Morris schrijft in ‘De naakte aap’: ‘De vooruitstekende, halfronde borsten van het vrouwtje moeten absoluut kopieën zijn van de vlezige billen, en de duidelijk begrensde rode lippen rond de mond moeten kopieën van de rode labia zijn.’ Het decolleté als kont, dus, en de mond als vulva. Je zou toch nooit meer een push-upbeha of lippenstift durven dragen.

Zodra het feminisme in volle hevigheid zijn intrede deed in de wetenschap, begonnen onderzoekers aan de stoelpoten van Morris’ tieten-kont-theorie te zagen. Afgaand op moderne jager-verzamelaarsvolkeren constateerde men dat vrouwen helemaal niet nutteloos in de grot zaten te duimendraaien. Bij veel volkeren zijn ze juist verantwoordelijk voor het grootste deel van de voedselvoorziening, danwel doordat ze noten en vruchten verzamelen, danwel doordat ze zelf op pad gaan om een konijntje aan hun pijl en boog te rijgen. Bovendien is het maar de vraag of het kerngezin wel de evolutionaire standaard is: er zijn nauwelijks culturen te vinden waarin het concept levenslange monogamie echt super werkt (ook de onze niet). En dan nog dit: er zijn onder de mensapen ook soorten te vinden die met de gezichten naar elkaar toe seksen. De bonobo en de orang oetan, bijvoorbeeld. Beide apen hebben helemaal geen borsten nodig gehad om de evolutie van dit standje te bewerkstelligen. En aan paarbinding doen ze ook al niet.

Desmond Morris liet zien door al deze kritiek niet van de wijs brengen en bleef achter zijn theorie staan. De meeste van zijn collega’s gaven zich echter gewonnen en kwamen met nieuwe verklaringen voor de voluptueuze vrouwenbuste. Psycholoog Gordon Gallup van de University at Albany was daarin het meest succesvol. In 1982 formuleerde hij een theorie die zich, net als bij Morris, afspeelt in de oertijd en die borsten ziet als vooral heel nuttig voor mannen.

Gallup zag het zo: met een vrouw vrijen kost een man een hoop energie. Niet alleen moet er zaad worden geleverd, maar hij moet ook een hoop trammelant doorstaan voordat het zover is: de prehistorische variant op bosjes bloemen, lieve sms’jes en dinertjes bij kaarslicht, het in elkaar slaan van mogelijke concurrenten, het winnen van haar hart, eindeloos kussen en strelen en dan uiteindelijk de daad zelf. Een beetje vent begint daar niet aan zonder tenminste een soort basisgarantie dat al dit geouwehoer uiteindelijk zin heeft en tot een baby leidt. Vrijen met een onvruchtbare vrouw is tijdverspilling. En hoe kan een man nou zien of zijn oogappel hem gezonde kinderen zal schenken? Juist: aan de borst.

De borst is in deze theorie een soort indicator van vruchtbaarheid. Is een meisje te jong om zwanger te worden, dan heeft ze nog geen borsten. Is ze te mager om te ovuleren, dan is haar boezem gekrompen tot een schim van zijn voormalige zelf. Is ze te oud om te baren, dan is dat te zien aan een laaghangende voorgevel. Maar is de vrouw precies vruchtbaar en sappig genoeg, dan heeft ze volgens Gallup mooie, ronde, stevige, flinke borsten. Geen wonder dat dit precies is wat ook moderne mannen mooi vinden: de prehistorische mannen die hierop vielen hadden de meeste kans om succesvol nakomelingen te verwekken. We stammen allen af van voorvaderen die liefhebbers waren van grote, bolle tieten. De volgende keer dat u uw auto laat repareren kunt u de plaatselijke garagehouder dus melden dat hij met zijn pikante topless-kalender gewoon zijn evolutionaire erfgoed gedenkt.

Gallup had zijn flinke-prammen-theorie nog niet gelanceerd of er kwamen bezwaren. Zo zijn de borsten van een vrouw op zijn grootst, rondst en volst als ze zwanger is of borstvoeding geeft en dus juist helemaal niet vruchtbaar is. En als mannen geen mierentietjes willen, waarom bestaan er dan vandaag de dag nog steeds vrouwen met hele kleine borsten, die overigens ook gewoon trouwen, vrijen en kinderen krijgen?

Nou is het aardige aan Gallups theorie dat je kunt testen of ze klopt. Je kunt bijvoorbeeld mannen uitnodigen in een gedragswetenschappelijk laboratorium, ze plaatjes van naakte vrouwen met verschillende bustegroottes laten zien en ze vervolgens vragen of ze de vrouwen met de dikste tieten ook inderdaad het aantrekkelijkst vinden. Precies dat deed Nieuw-Zeelandse bioloog Barnaby Dixson van de Victoria University of Wellington. Met een twist: de mannen bekeken de naakte vrouwen door een apparaat dat hun oogbewegingen bijhield, om te controleren of ze ook echt wel naar de blote borsten van de vrouw keken. (Ik hoor u denken: serieus, hadden ze daar een apparaat van 60.000 dollar voor nodig? Ik had ze zo ook wel kunnen vertellen dat mannen hun ogen niet van een ontklede voorgevel kunnen afhouden. Maar ja, meten is weten, hè.)

Het onderzoek van Dixson leverde een aantal inzichten op die het goed doen op borrels en partijen. Zo stelde hij vast dat bij het zien van een blote vrouw de blik van de gemiddelde man er slechts 200 milliseconden over doet om over de borsten te glijden. Pas daarna kijkt een man naar haar gezicht. Hij constateerde ook dat mannen aanzienlijk langer naar de borsten kijken dan naar andere tekenen van schoonheid en evolutionaire fitheid, zoals een slanke taille en een zandloperfiguur. Zijn derde conclusie was verrassender: toen de mannen de vrouwen gingen beoordelen op aantrekkelijkheid, bleek vooral dat zandloperfiguur doorslaggevend. De borstgrootte maakte niet echt uit.

Dat vroeg om vervolgonderzoek, en dat kwam er dan ook. Deze keer keken Dixsons mannen, wederom met behulp van het oogbewegingsapparaat – hij had het ding toch staan – weer naar de borstgrootte. In deze studie nam hij ook een ander vruchtbaarheidssignaal mee: de kleur van het tepelhof (dat is het stukje getinte huid rondom het kleine knopje van de tepel zelf). Bij vrouwen die nog kinderloos zijn is dat hof doorgaans heel licht, om dan naarmate er vaker gebaard en gezoogd wordt donkerder te kleuren. Hier vond Dixson alweer een verrassing: de mannen bleken helemaal geen voorkeur te hebben voor lichte tepelhoven. Ze vonden de donkere juist het meest sexy. En hoewel ze van de allerkleinste borsten iets minder enthousiast werden, maakten ze geen onderscheid tussen gemiddelde of grote borsten. Dixson concludeert: ‘Signalen die wijzen op seksuele rijpheid zijn voor mannen aantrekkelijker.’

Dat was een stevige knauw voor de theorie van Gordon Gallup, die immers had voorspeld dat jonge borsten helemaal het ding zouden zijn. En aan de categorie ‘stevige knauwen’ kunnen we er nog eentje toevoegen: de voorkeur voor rondborstige vrouwmensen is helemaal niet universeel, zoals je zou verwachten van een eigenschap die deel is van ons oererfgoed. In haar boek ‘Borsten’ schrijft wetenschapsjournalist Florence Williams dat mannen van de nomadische Azande- en Ghandavolkeren juist het liefst lange hangborsten zien. In Japan is het helemaal niet de boezem maar de achterkant van de nek die mannen gek maakt. En in grote delen van West-Afrika en Zuid-Amerika is het juist het bolle achterwerk. (Wat zou Desmond Morris daarvan zeggen?)

Williams is dan ook meer gecharmeerd van de theorie van de Amerikaanse antropoloog Frances Mascia-Lees van Bard College. Zij schudde de wereld van de borstwetenschap eerst in de jaren tachtig en later nog eens in 2009 op door te opperen dat bustes er misschien helemaal niet ontstaan zijn om te man te behagen of signalen aan hem af te geven. In een essay in het vakblad ‘Anthropology Now’ maakt ze duidelijk dat ze dat een cultureel geïnspireerd cliché vindt. In de westerse samenleving worden borsten al honderden jaren ‘bijna dweepziek geëroticeerd’, schrijft ze. Maar dat geldt – zoals we zagen – niet voor alle samenlevingen, iets wat Mascia-Lees ertoe aanzette om een nieuwe verklaring voor de volle mensenboezem te formuleren: misschien zitten die tieten er wel voor de vrouw zelf.

Centraal in haar theorie staat vetopslag. Vrouwen zijn daar sowieso goed in. Een volwassen vrouw slaat gemiddeld twee keer zoveel lichaamsvet op als een volwassen man. En met reden: dat vetweefsel heeft ze hard nodig als ze zwanger is of een kind aan de borst heeft en er onverhoopt magere tijden aanbreken. Zou ze dan niet op die reserves kunnen terugvallen dan zou ze al snel moeten beginnen met spierweefsel afbreken, en dat is onhandig. Daarom is het ook zo geregeld dat een meisje pas voor het eerst gaat ovuleren als ze een bepaald percentage lichaamsvet heeft. En vermagerd een volwassen vrouw heel sterk, dan kan haar eisprong het laten afweten.

In de prehistorie, zo oppert Mascia-Lees, was het zo moeilijk om samen met je kinderen te overleven dat een paar procent extra vet – in de vorm van borsten – het verschil konden maken tussen voortplanten of niet, of zelfs tussen leven of dood. In haar essay werpt ze zelf mogelijke kritische noten op. Waarom kwam dat vet dan in de borststreek terecht, en niet op, zeg, je ellebogen of op je rug? Haar antwoord zit hem in de hormonen. De aanleg van de melkklieren aan het begin van de puberteit, gebeurt onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen, oestrogenen. Maar oestrogenen zijn ook betrokken bij vetopslag. Het is dus logisch dat het vet bij voorkeur aanzet op een oestrogeenrijk plekje: bij de borsten.

Of haar lekker-vet-theorie klopt, weet Mascia-Lees ook niet zeker. Ze is zich er ook van bewust dat haar verklaring niet zo sexy is als die van Morris of Gallup. Trots is ze wel. De tieten-kont-theorie en de flinke-prammen-theorie berusten volgens haar meer op twintigste eeuwse seksuele fantasietjes dan op wetenschappelijk bewijs, schrijft ze. Haar theorie biedt een degelijk alternatief: ‘Het maakt duidelijk dat de evolutie van permanent aanwezige borsten bij mensenvrouwen niet per se verklaard hoeft te worden vanuit hun erotische aantrekkingskracht op mannen.’ Misschien, dames, hebben we die fantastische borsten dus wel gewoon helemaal lekker voor onszelf. En dat mannen ervan mogen meegenieten, is eigenlijk heel aardig van ons.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zou kunnen dat het geen enkel nut heeft: de opvliegers, de emotionele pieken en dalen, de slapeloosheid, de verminderde zin in seks. Dat de overgang simpelweg het signaal is dat een vrouw haar uiterste houdbaarheidsdatum heeft bereikt. Jammer, helaas, maar van evolutiewege werd u niet geacht ouder te worden dan vijftig. Dat de meeste moderne, westerse vrouwen deze leeftijd met dank aan schoon drinkwater, riolering, vaccins en eten in overvloed ruimschoots overstijgen, was simpelweg nooit de bedoeling. Dus zodra de prehistorisch vastgestelde maximumleeftijd is bereikt, vangt de aftakeling aan, te beginnen met het spreekwoordelijk verschrompelen van de ooit zo ijverige eierstokken.

Dit is de deprimerende kijk op de overgang. Niks ‘derde levensfase’, maar gewoon het begin van het einde. Gelukkig denken steeds minder wetenschappers dat dit beeld klopt. Er blijven teveel losse eindjes over. Zoals: als vrouwen in ‘natuurlijke omstandigheden’ geacht worden rond hun vijftigste het loodje te leggen, hoe kan het dan dat bij prehistorisch levende jager-verzamelaarsvolkeren zoveel vrouwen ouder worden dan vijftig? Nog iets: waarom zouden de eierstokken eerder de geest geven dan andere organen? Mensenlichamen zijn over het algemeen prima in staat om op z’n minst zeventig, tachtig jaar te worden. Ten tijde van haar menopauze is een vrouw allesbehalve ‘op’. Ze heeft zelfs gemiddeld nog zo’n 1100 eicellen in de pijplijn zitten. Voor vrijwel alle andere diersoorten – mensapen incluis – reden genoeg om tot aan de dood door te gaan met zwanger worden en baren. En toch besluit het lijf van de mensenvrouw onverbiddelijk verder van het hele voortplantingsgebeuren af te zien. Waarom?

De afgelopen vijftien jaar is er een aantal prikkelende theorieën aangevoerd die de overgang niet alleen pogen te verklaren, maar ook zin geven. Het dient ergens toe. Vrouwen die de menopauze achter de rug hebben zijn geen onnatuurlijk gevolg van welvaart en vooruitgang, maar hebben sinds onze voorouders uit de boom klommen en rechtop gingen lopen een functie gehad. Ze droegen bij aan het voortbestaan van de soort.

Bijvoorbeeld als grootmoeder. Het was Kristen Hawkes, hoogleraar antropologie aan de Universiteit van Utah, die dit voor het eerst voorstelde. Midden jaren tachtig verbleef ze bijna een jaar in het noorden van Tanzania, bij de Hadza. De Hadza zijn één van die volkeren die vermoedelijk nog ongeveer zo leven als in de oertijd, wat ze tot geliefd onderzoeksobjecten heeft gemaakt. Hadza-vrouwen zorgen voor het grootste deel van de voedselvoorziening door knollen, honing en bessen te verzamelen. Dat is een nogal arbeidsintensief klusje: de knollen moeten uitgegraven worden en elke dag leggen ze vele kilometers af om de kost bij elkaar te krijgen.

Oudere vrouwen bleken hierbij reuze behulpzaam. Omdat ze zelf geen kleine kinderen meer hadden, hadden ze hun handen vrij om elders in de familie bij te springen. Vooral de kleuters profiteerden hiervan. Hun moeders hadden het inmiddels druk met een nieuwe zuigeling, maar ze waren nog te klein om al hun eigen voedsel verzamelen. Dus richtten ze zich tot oma, of tot een tante van een zekere leeftijd, om hen te helpen. Hawkes observeerde gedrag tot in detail. Voor elke borstvoedende vrouw bleek er een post-overgangsvrouw te zijn die hielp bij het verzamelen van de dagelijkse maaltijd. Dankzij die inspanningen bleef het lichaamsgewicht van de van nature vrij dunne Hadza-kinderen op peil. Zou de oudere helpster er niet zijn geweest, dan zouden er zeker wat kinderen zo vermagerd zijn geraakt dat ze waren gestorven. Daarmee, concludeert Hawkes, was grootmoeders bijdrage aan het voortbestaan van de familielijn groter dan wanneer ze er na haar vijftigste zelf nog een paar extra kinderen uit had geperst.

Dat een hulpvaardige oma de overlevingskansen van haar kleinkinderen opkrikt geldt niet alleen voor Hadza-kinderen. Een team onderzoekers onder leiding van bioloog Mirkka Lahdenperä van de Universiteit van Turku analyseerden in 2004 de bevolkingsgegevens van honderden Canadezen en Finnen die leefden tussen 1702 en 1823. De industriële revolutie was nog niet losgebarsten, dus het ging vooral om boerengezinnen, waarbij het vaak zo was dat de hele familie bij elkaar woonde en iedereen zich intensief met elkaars leven bemoeide. In beide landen gold: voor elke tien jaar dat een vrouw na haar menopauze verder leefde, kwamen er in de bevolkingsstatistieken twee succesvol opgroeiende kleinzonen of -dochters bij.

Dat had twee hoofdoorzaken. Ten eerste: wanneer grootmoeder in de buurt woonde, kregen haar zoons en dochters meer kinderen, en ze kregen die ook sneller na elkaar. Woonde oma in een ander dorp, dan gebeurde dit niet. (Leuk detail: dit effect treedt nog steeds op, ook in het hedendaagse Nederland. Wetenschappers van de Vrije Universiteit ontdekten in 2010 dat in families waarin opa’s en oma’s op de kleinkinderen passen de ouders vaker overgaan tot gezinsuitbreiding dan gezinnen waarin die hulp niet voorhanden is.)

De tweede reden dat grootmoeders goed waren voor de kleinkindstatistieken: de kans dat een kleinkind de moeilijke eerste jaren overleefde steeg met 12 procent wanneer er een oma onder de zestig aanwezig was om te helpen. Boven die leeftijdsgrens waren de boerenoma’s nog steeds gunstig voor de overlevingskansen, maar was het effect minder groot, waarschijnlijk omdat oma tegen die tijd zelf wat minder kras begon te worden. Maar al met al gold: hoe meer vrouwen na de overgang doorleefden, hoe sneller de boerengemeenschap groeide.

Kristen Hawkes reageerde in het prestigieuze wetenschapsblad Nature verheugt op het onderzoek van Lahdenperä en co. ‘De auteurs hebben ferm bewijs gevonden in het voordeel van de grootmoederhypothese. Degenen die denken dat post-menopauzale vrouwen weinig verschil maken zullen verrast zijn.’ Vervolgens presenteert ze een aantal vrolijk gekleurde bevolkingsgroeitabellen om haar gelijk nog wat beter inzichtelijk te maken.

Hawkes academische vreugde is goed te begrijpen. Een paar jaar eerder, in 2001, was haar grootmoedergedachte zwaar onder vuur komen te liggen. Aanleiding was een wetenschappelijk artikel van Jocelyn Scott Peccei, antropoloog aan de University van Californië in Los Angeles. Peccei zette daarin vraagtekens bij de aanname dat grootmoeders zo’n groot positief effect konden hebben op de kansen van hun kleinkinderen dat ze daarmee hun eigen verlies aan vruchtbaarheid konden compenseren. Ze gaat uit van de redenering dat het er evolutiegewijs uiteindelijk om draait zoveel mogelijk kopieën van je genen door te geven aan volgende generaties. Dat kan door zelf kinderen te krijgen – daarmee geef je de helft van je genen door – of door je kleinkinderen, die een kwart van je genen delen, te helpen overleven. Maar, zo vraagt ze zich af, is het vanuit die genen bekeken nou echt handig om de optie op nog een paar kinderen van jezelf op te geven om als oma de kleintjes te kunnen helpen?

Peccei denkt van niet. ‘De rol van oudere vrouwen wordt overschat’, stelt ze ferm, en vervolgens begint ze in haar artikel van alle kanten aan de stoelpoten van Hawkes grootmoederhypothese te zagen. Zo blijkt dat bij de jager-verzamelaarsvolkeren de Ache uit Paraquay en de Hiwi uit Venezuela de oma’s helemaal geen extra voedsel verzamelen en dus ook niet zorgen voor extra eten voor hun kleinkinderen. Ook een computermodel op basis van demografische gegevens uit Taiwan aan het begin van de vorige eeuw laat geen effect zien van de aanwezigheid van een oma op de overlevingskansen van de kleintjes.

Tot slot neemt Peccei het Hawkes kwalijk dat ze helemaal geen aandacht heeft voor de prehistorische man. In haar grootmoederverhaal komen opa’s, vaders en broers niet voor. Terwijl het toch niet onaannemelijk is dat die ook weleens iets deden in de voedselverzameling. Jagen ofzo. Vanuit Hawkes perspectief is het wel logisch dat ze hier een beetje overheen heeft gekeken. Bij de Hadza wordt er door de mannen weliswaar gejaagd, maar hun speren schieten niet zo constant raak dat vlees een betrouwbare voedselbron is. De vruchten van de jacht worden bovendien volgens ingewikkelde politieke spelregels verdeeld en komen lang niet altijd bij de kinderen terecht. Maar goed, vaders met eten, ze zíjn er wel. En, zo merkt Peccei fijntjes op, de Ache- en de Hiwi-mannen produceren tot ze in de zestig zijn een overschot aan voedsel. Zonder dat ze daarvoor in de overgang hoeven te raken.

Wat moeten we nou met Peccei’s kritiek? Terug naar de sombere gedachte dat de overgang niets anders is dan een signaal dat de vrouw vanuit de evolutie bekeken aan de overrijpe kant is? Als het aan Peccei ligt, doen we dat niet. Zij brengt een ander idee naar voren dat kan verklaren waarom de overgang nuttig is: de menopauze helpt niet de kleinkinderen, maar de kinderen overleven.

Mensenkinderen staan in het dierenrijk bekend om hun hulpeloosheid. Waar een babychimpansee na zes maanden al kan staan en na twee jaar al zelf wat eten kan zoeken, is een mensenbaby de eerste jaren volkomen afhankelijk van de zorg van de ouders. De eerste paar maanden kunnen ze niet eens hun eigen hoofd overeind houden, zo fragiel zijn ze. En waar een chimpansee op haar achtste al zelf kinderen kan krijgen, blijft een mensenkind, ook in jager-verzamelaarsgemeenschappen, tot aan de tienerjaren van de steun van volwassenen.

Die afhankelijkheid vereist volgens Peccei dat de moeder lang genoeg leeft om ook haar jongste kinderen richting puberteit te begeleiden. Ze moet na de geboorte van haar laatste kind dus nog minstens tien jaar mee. Baren tot je doodgaat, zoals apinnen doen, is dan geen handige strategie, zeker aangezien zwanger zijn en bevallen steeds riskanter wordt en de kans op een ziek, zwak of doodgeboren kind met de leeftijd toeneemt. De overgang handelt deze issues netjes af: wie vanaf haar vijfenveertigste tot vijftigste geen kinderen meer kan krijgen maar verder biologisch nog mee kan tot de zestig of zeventig, kan ook haar laatste kind van een goede start voorzien.

Ondersteuning voor deze hypothese komt uit onverwachte hoek: de orka. Orka’s zijn, naast de mens, een van de weinige diersoorten waarbij de vrouwen een menopauze kennen. Dat vonden een groep wetenschappers onder leiding van Darren Croft van de Universiteit van Exeter een goede reden om zesendertig jaar lang bijna zeshonderd orka’s aan de Noord-Amerikaanse oostkust te bestuderen. Daarbij keken ze onder meer naar de familiebanden en de kans dat een orka tussen de vijf en vijftig jaar oud in een gegeven jaar dood zou gaan. Door deze twee gegevens met elkaar te combineren, konden Croft en co uitvogelen hoe belangrijk de moeder was voor het overleven van haar kinderen. Vooral orkamannetjes bleken te profiteren van moeders aanwezigheid. Als mams doodgaat, heeft haar zoon het jaar daarna een veertien keer zo hoge kans om zelf ook het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen.

Croft denkt dat dit komt doordat orkamoeders hun zoons bijstaan door zalm voor ze te vangen en door mee te vechten als hun zoon in een onderwaterknokpartij terecht komt. Waarom de dochters niet profiteren van deze moederlijke inspanningen, is een raadsel dat in vervolgonderzoek moet worden opgelost. Maar één ding staat als een paal boven water: een levende moeder is voor een orkakind beter dan een dode.

Nou zijn er net iets te veel verschillen tussen orka’s en mensen om Peccei op basis van Crofts studie zomaar gelijk te geven met haar levende-moederhypothese. Het is dan ook goed nieuws voor Peccei dat haar idee een paar jaar geleden ook steun kreeg van een onderzoek met echte homo sapiens. In 2007 analyseerden onderzoekers van Newcastle Universiteit onder leiding van Daryl Shanley alle geboortes en sterfgevallen van een groep van 5500 mensen die tussen 1950 en 1975 in Gambia woonden. In die periode waren de toestanden waarin deze groep leefde nog niet erg modern: er waren in hun regio nog geen ziekenhuizen, geen riolering, geen vaccinatieprogramma’s en ook de drinkwaterhygiëne liet te wensen over. Het was niet helemaal zoals in de prehistorie, maar op belangrijke punten had het er wel wat van weg.

Toen Shanley en co de gegevens van deze pre-moderne Gambianen analyseerden, zagen ze duidelijk dat het voor kinderen gunstig uitpakt als er een mama is om voor ze te zorgen. Een kind had maar liefst tien keer minder kans om te overleven als zijn moeder stierf voordat hij twee jaar oud was.

Vervolgens stopte het team van Shanley alle data uit Gambia in een computermodel en berekenden ze of het voor de hele gemeenschap beter was geweest als de vrouwen niet op hun vijftigste maar pas op hun vijfenzestigste in de overgang waren gekomen – en dus nog een paar extra kinderen hadden gekregen. Volgens het computermodel bleek dit voordeel bleek niet op te wegen tegen het nadeel dat meer vrouwen dan zouden sterven voordat ze hun jongste kind hadden helpen opgroeien. Hoe later de menopauze, hoe minder de Gambiaanse gemeenschap groeide. Kwam de menopauze pas rond de 65, dan staakte de bevolkingsgroei zelfs helemaal. In oertijden had dat zonder twijfel het einde van de stam ingeluid. Conclusie: de overgang heeft een heel duidelijk nut. En niet alleen dat: de precieze leeftijd waarop de opvliegers en spreekwoordelijk verschrompelde eierstokken zich aandienen is zo geëvolueerd dat de kinderen van de stam zoveel mogelijk overlevingskansen hadden. Olé voor de overgang.

Dit gunstige menopauze-effect bleek trouwens niet alleen door de aanwezigheid van een levende moeder te komen, maar ook door – daar heb je haar weer – de aanwezigheid van oma. Wanneer de menopauze rond de vijftig komt, hadden volgens het computermodel van Shanley zestig procent van de kinderen een oma die kon bijspringen. Bij een overgangsleeftijd van 65 daalde dat percentage naar tien.

Hoogleraar en ouderdomsexpert Dirk Sikkel van de Universiteit van Amsterdam denkt dan ook dat zowel de grootmoederhypothese als de levende-moederhypothese kloppen. ‘De vraag welke van deze hypotheses de juiste is, is mijns inziens zinloos’, mailt hij desgevraagd. ‘Voor elk van de hypothesen is ondersteuning gevonden vanuit verschillende disciplines. Mijn eigen overtuiging is tegenwoordig dat ze alle een rol hebben gespeeld bij de evolutie van ouderen. Er is geen reden om aan te nemen dat slechts één mechanisme hiervoor verantwoordelijk is.’

Wel wil hij aan de grootmoederhypothese en de levende-moederhypothese nog een derde evolutionaire verklaring voor de overgang toevoegen. Elke samenleving, prehistorisch en anderszins, heeft behoefte aan oude wijze mensen. Zij zijn het geheugen van de stam. Ze herinneren zich dingen uit een grijs verleden die niemand meer weet omdat ze toen simpelweg nog niet geboren waren; zeldzame gebeurtenissen zoals grote overstromingen, tijden van plotselinge droogte en voedselschaarste, kennis van bijzondere planten, dieren en ziekten. Zoals de meeste jonge ouders kunnen beamen is wijsheid niet gemakkelijk te cultiveren als je ondertussen een oogje moet houden op een rondrennende peuter. Vandaar de overgang: om vrouwen de kans te geven kennis op te doen en over te dragen die voor hun familieleden en stamgenoten het verschil kan maken tussen leven en dood.

Antropologieprofessor Jared Diamond van de Universiteit van Californië in Los Angeles geeft er in reisverslag over zijn bezoeken aan de volkeren uit Nieuw-Guinea en de eilanden in de Stille Zuidzee een mooi voorbeeld van. Tijdens deze reizen trok hij op met de plaatselijke jeugd, die hem de omgeving lieten zien. Soms kwamen ze iets tegen – een merkwaardig soort plant, een bepaald type zeldzame bessen – waarvan hij wilde weten of het eetbaar of geneeskrachtig was. De jongeren hadden vaak geen idee, en steevast werd hij dan meegenomen naar een schemerige hut waar de (meestal vrouwelijke) dorpsoudste antwoord gaf op Diamonds vraag. ‘Als u die plant eet, meneer, zult u over uw hele lichaam gaan beven, uw ogen zullen uit uw kassen gaan puilen en tegen de dageraad zult u dood zijn.’ Het is niet moeilijk in te zien hoe zo’n post-menopauzale raadgeefster goed is voor de collectieve gezondheid van een gemeenschap.

Ook deze wijze-vrouwen-hypothese hoeft het niet slechts van anekdotisch bewijs te hebben. Sikkel vertelt dat er zodra mensen de vijftig passeren iets bijzonder gebeurt met hun geheugen. In plaats van dat ze zich recente gebeurtenissen het best herinneren (zoals dat bij jongere mensen het geval is) worden ze steeds beter in het terughalen van dingen uit het verleden. Vooral de kennis van toen ze zelf tieners en twintigers waren wordt weer opnieuw ‘vers’. Die nostalgie van oma waar kleinkinderen soms zo om moeten zuchten – ‘Niet alweer een verhaal over vroeger, gatsie’ – is wellicht een overblijfsel van de prehistorische tijden vol wijze stamoudsten in schemerige hutten.

Met de uitvinding van handigheidjes zoals het schrift werd de kans kleiner dat we doodgingen omdat er geen wijze vrouw voorhanden was die ons vertelde dat we met onze tengels van die giftige plant af moeten blijven. En met dank aan de gemakken van het moderne leven kunnen kinderen tegenwoordig ook zonder moeder of oma prima overleven. Maar het blijft een aangename gedachte, de volgende keer dat u heftig zwetend en met een rood hoofd zit op te vliegen tijdens een gezellig etentje: het voortbestaan van de menselijke soort heeft ooit mede afgehangen van de overgang.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Niet weg kunnen blijven bij die computer vol porno. Heel veel vaker willen vrijen dan je partner. Onbedwingbaar opgewonden raken van vrouwen met hooggehakte laarzen – ook op het schoolplein of in de Albert Heijn. Vanaf mei 2013 zouden deze problemen voor het eerst sinds 1980 weer een plekje krijgen in de diagnosebijbel voor psychiaters, de DSM. Zóúden, want op het allerlaatste moment is de omstreden diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ uit de vijfde editie van dit invloedrijke boekwerk geweerd.

Dat was onverwacht. Vorige maand gaf de diagnose-in-de-dop nog aanleiding tot een feestje. Een team van tien artsen en psychologen van de University of California in Los Angeles (UCLA) had de hyperseksualiteitscriteria voor het eerst aan een veldonderzoek onderworpen. Tijdens dit veldonderzoek zagen twee behandelaars dezelfde groep van ongeveer tweehonderd patiënten. Psychiaters die niet bij het onderzoek betrokken waren hadden vastgesteld dat sommigen seksverslaafd waren, en anderen niet. Aan de behandelaars de taak om met behulp van de nieuwe criteria nogmaals vast te stellen wie hyperseksueel is. Zijn ze het met elkaar eens en maken ze niet al te veel fouten, dan is de nieuwe diagnose voor de test geslaagd.

Zo ook deze keer: tevreden stelden de onderzoekers vast dat de criteria voor hyperseksuele stoornis nauwkeurig en betrouwbaar waren gebleken. De UCLA stuurde een ronkend persbericht de wereld in: ‘Wetenschap ondersteunt dat seksverslaving een legitieme stoornis is’. Daags nadat de resultaten in het vakblad Journal of Sexual Medicine waren gepubliceerd, meldde onder meer het AD, de Daily Mail en de Huffington Post dat nu was bewezen dat hyperseksualiteit ‘echt’ is, en dat een belangrijke horde voor toetreding tot het rijk der DSM-stoornissen genomen was. Mensen (vooral mannen) met de zogenoemde belemmerende en terugkerende seksuele fantasieën of neigingen (zie ook kader) zouden spoedig een officiële diagnose kunnen krijgen.

Wie de publicatie beter bekijkt, krijgt echter al gauw de neiging om de champagne en confetti weer op te bergen. Er zijn namelijk een aantal forse problemen met de studie. Jacques van Lankveld, seksuoloog en hoogleraar klinische psychologie aan de Open Universiteit, wijst op fouten in de opzet van het veldonderzoek. De psychiaters die de nieuwe hyperseksualiteitscriteria testten, deden dat helemaal niet onafhankelijk van elkaar, stelt hij na bestudering van het artikel vast. De een deed het gesprek met een patiënt, de ander observeerde datzelfde gesprek. En dat betekent dat ze elkaar beïnvloed kunnen hebben. Bovendien wisten ze op voorhand dat ongeveer drie op de vier patiënten hyperseksueel was. Die voorkennis heb je in het echt nooit. Beide zaken doen de criteria nauwkeuriger lijken dan ze eigenlijk zijn, zegt Van Lankveld: de behandelaars wisten al waarnaar ze op zoek waren.

En zelfs onder deze omstandigheden was de kans bijna tien procent dat iemand die geen seksverslaving had toch de diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ kreeg. Veel mensen krijgen dus onterecht een etiket opgeplakt, stelt Van Lankveld. Ter vergelijking: experts schatten dat ongeveer één procent van de mensen hyperseksueel is. Het aandeel mensen dat abusievelijk deze diagnose krijgt ligt dus een factor tien hoger dan het aandeel werkelijke patiënten.

Daarmee bevestigt dit veldonderzoek onbedoeld een van de grootste zorgen die artsen en wetenschappers hebben bij de voorgestelde DSM-5-criteria: dat ze zo ruim geformuleerd zijn dat mensen die niets mankeert toch het label ‘hyperseksueel’ krijgen. Een man die zich in tijden van stress regelmatig op zolder aftrekt bij pornofilms en daardoor z’n relatie verwaarloost, voldoet netjes aan de DSM-criteria voor hyperseksuele stoornis. Maar is hij werkelijk een psychiatrische patiënt? Of is hij een typisch geval van overdiagnose?

Die zorgen over overdiagnose waren er tien jaar geleden ook al. Toen gingen het om een andere telg uit de seksueel gestoorde DSM-familie: hyposexual desire disorder (HSDD). Mensen (vooral vrouwen) die hieraan lijden zouden juist te weinig zin in seks hebben. Journalist Ray Moynihan en farmamarketing-onderzoeker Barbara Mintzes van de University of British Columbia beschreven in het boek ‘Sex, lies and pharmaceuticals’ hoe de farmaceutische industrie lobbyde voor een zo ruim mogelijke definitie van de aandoening. Zo sponsorde Pfizer, die hoopte kaskraker Viagra ook aan vrouwen te kunnen slijten, een onderzoek waaruit bleek dat maar liefst 43 procent van de vrouwen HSDD-achtige klachten had en dus ‘ziek’ was. In de Verenigde Staten werden vrouwen door beroemdheden opgeroepen om zich tot hun arts te wenden als ze minder zin in seks hadden dan ze optimaal vonden. Psychiaters werden gemasseerd om met deze trend mee te gaan. Hallo medicalisering, en hallo overdiagnose.

Ook bij het samenstellen van de DSM-5 hebben de pillenfabrikanten een flinke vinger in de pap gehad. Ruim twee derde van de artsen en wetenschappers die eraan meewerkten hebben financiële banden met de farmaceutische industrie, bleek uit een geruchtmakende publicatie van Harvard-onderzoeker Lisa Cosgrove, afgelopen maart in PLoS Medicine. Die industrie heeft bovendien alle belang bij zo ruim mogelijke hyperseksualiteitscriteria. Er is geld te verdienen: in bijvoorbeeld de VS wordt seksverslaving al behandeld met medicijnen. Antidepressiva die als bijwerking het libido remmen of middelen die ook worden gebruikt om zedenmisdadigers chemisch te castreren zijn niet officieel geregistreerd voor de behandeling van seksverslaving, maar worden wel zo ingezet. Dit gebruik wordt niet geregistreerd, dus exacte cijfers zijn er niet, maar de geschiedenis leert dat dit ‘off-label’ gebruik erg lonend kan zijn. En hoe meer ‘zieken’, hoe lonender het wordt.

Volgens Barbara Mintzes is het een trend om seksuele problemen te herdefiniëren als medische problemen. ‘Zonder verder naar iemands relatie, geschiedenis of omstandigheden te kijken, wordt teveel of te weinig zin in seks als stoornis neergezet. De farmaceutische industrie heeft dit de afgelopen twintig jaar steeds gedaan. In plaats van echte ziekten te behandelen zijn ze op zoek gegaan naar pillen voor zogenoemde lifestyle aandoeningen, waarbij de grens tussen ziek en normaal steeds vager wordt.’

Ook bij hyperseksualiteit is die grens onduidelijk, bevestigt Van Lankveld. Extra moeilijkheid: er zijn geen biologische indicatoren die de weg kunnen wijzen. Het is niet zo dat seksverslaafden teveel hebben van hormoon A of te weinig activiteit hebben in hersengebiedje B. Dat maakt het moeilijk om met stelligheid te zeggen: hij heeft het wel, en hij niet.

Gert-Jan Meerkerk, een in seks- en pornoverslaving gespecialiseerde onderzoeker bij het wetenschappelijk bureau IVO, is het met Van Lankveld eens. ‘Het is niet zoiets als een gebroken been. De grens tussen wie iets heeft en wie niet, is per definitie arbitrair.’ Dat gezegd hebbende, is Meerkerk positiever dan de meeste onderzoekers over de pogingen van de DSM-5 om seksverslaving in officiële criteria te vangen. ‘Ik ben wel blij met mensen die proberen zoiets in elkaar te knutselen. Dat schept duidelijkheid. Het is gewoon handig als alle psychiaters ter wereld het over hetzelfde hebben.’

Hij vindt het dan ook jammer dat op het laatste moment is besloten om de hyperseksuele stoornis uit de DSM-5 te houden. ‘Kijk, ik ben helemaal geen fan van de DSM. Het is nogal een willekeurige verzameling stoornissen, en zeker gevoelig voor bepaalde trends. Maar door de stoornis te schrappen verdwijnt het onderliggende probleem niet. Het punt is dat seks voor sommige mensen geen plezier meer oplevert, maar alleen nog drang. Die hebben wel echt een verslavingsprobleem.’

Dick Trubendorffer, directeur van de gelijknamige Amsterdamse verslavingskliniek, is het daar van harte mee eens. In zijn ogen is het probleem zelfs nog veel groter dan in de ogen van Meerkerk. Trubendorffer vermoedt dat het alleen al in Nederland gaat om 300 duizend verslaafden en nog eens 400 duizend mensen in de gevarenzone. ‘Na alcohol en nicotine is seks de derde volksverslaving’, zegt hij. Voor overdiagnose is hij niet bang, en de ruime criteria die waren voorgesteld vindt hij prima. Opname in de DSM-5 had volgens hem dan ook vooral voordelen gehad. ‘Dat had het stigma voor mensen die hyperseksueel zijn zeker verminderd. Je kunt dan zeggen: ik ben ziek. Nu vinden mensen je al snel een perverseling of een slet.’

Rest de vraag: als de voorgestelde criteria voor hyperseksuele stoornis niet goed waren, maar het weglaten uit de DSM-5 ook niet, wat moet er dan gebeuren? Van Lankveld stelt een compromis voor. Hij vindt dat de stoornis een officiële plek verdient in de DSM, maar dan anders. Zo moet de voorwaarde dat je veel tijd kwijt bent aan de seksdrang volgens hem verplicht zijn binnen de diagnose. ‘Het is nonsens om een hyperseksuele stoornis toe te schrijven aan iemand die, bij wijze van spreken, niet vaker dan één keer per maand seksueel actief is.’ Opnemen in de diagnosebijbel dus, maar dan met scherpere criteria. Zo worden mensen met een problematische drang naar porno, seks of naaldhakken serieus genomen, terwijl het risico op overdiagnose beperkt blijft. Misschien alvast een ideetje voor de DSM-6.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mensen zijn moeilijk aan te sporen tot planeetvriendelijk gedrag, doordat ze geheel in beslag worden genomen door het hier en nu, betoogt Asha ten Broeke. We zijn ‘toekomstblind’.

In mijn keuken hangt een foto van de aarde. Eenzaam staat ze daar, met haar blauwe oceanen, bruine grond en witte wolken, scherp afgetekend tegen de achtergrond van duistere ruimte. Wanneer ik ’s ochtends mijn broodje rooster, kijk ik naar die aarde. Voordat het weer tijd is voor het inpakken van schoolrugzakjes, het lezen van de krant en het tikken van artikelen probeer ik mezelf er heel even aan te herinneren dat dit het is: thuis. Het kostbaarste dat we hebben.

Dat perspectief gaat vervolgens snel verloren in alledaagse zorgen. Albert Heijn gaat zijn producten vanaf volgend jaar in dozen in de supermarkt zetten, tot grote verontwaardiging van sommige klanten. Dagenlang winden mensen zich in de krant en op het journaal op over zorgpremies en koopkrachtplaatjes. Zelf doe ik ook mee: ik schrijf blogs en columns over wat het regeerakkoord zal betekenen voor zzp’ers, want daar ben ik er één van en ik vrees voor mijn inkomen.

Plastic soep
De onderwerpen die de hele aarde en alle generaties na ons aangaan, worden nauwelijks besproken. Klimaatverandering bungelt onder aan de agenda, ergens tussen de hongersnood in de Sahel en de olievervuiling in Nigeria. De internationale klimaattop in Doha, die gisteren werd afgesloten, kon rekenen op een minimum aan belangstelling. Van alle Tweede Kamerleden ging alleen PvdA’er Jan Vos. Premier Rutte vond het niet nodig naar Doha af te reizen. Er was op de top slechts één Nederlandse journalist: een freelancer, die er toevallig woont.

Het is niet dat er niks te bespreken valt. Hoewel ik geen expert ben in de klimaatwetenschap, denk ik dat we niet erg wijs met onze thuisplaneet omgaan als we meer gebruiken dan de aarde kan leveren. Ik denk ook niet dat gekapte oerwouden, vervuilde luchten, uitgeroeide diersoorten en een oceaan vol plastic soep getuigen van goed rentmeesterschap.

Maar waarom hebben we het hier dan niet meer over? Waarom zijn we niet bezig met het redden van de planeet? Psycholoog Irene Lorenzoni van de Tyndall Center for Climate Change Research ondervroeg bijna zeshonderd Britten over precies deze vragen. De antwoorden kwamen vrijwel allemaal neer op hetzelfde: andere dingen zijn nu belangrijker. Zo druk als mensen zich kunnen maken over koopkracht en supermarktdozen, zo gemakkelijk stappen ze heen over iets als de opwarming van de aarde. Lorenzi citeert een van de mensen die ze voor haar onderzoek sprak: ‘Ik zou wel iets kunnen doen tegen klimaatverandering, maar dat past niet bij mijn leven.’
Geoloog Peter Westbroek schrijft in zijn recente boek De ontdekking van de aarde over dit soort gedrag. De oorzaak zoekt hij bij wat hij ‘de vissenkom’ noemt. ‘Het openbare leven wordt verlamd door een pathologische obsessie met privézaken. Bij de geringste verstoring van hun persoonlijke levenssfeer zetten mensen het op een schreeuwen. We gedragen ons als goudvissen in een vissenkom.’

Hoewel we ons verbeelden dat we heersers over de oceaan zijn, zo betoogt Westbroek, maken we ons vooral druk over wat er in die kom gebeurt. Over de Grote Problemen van deze tijd – de klimaatcrisis, maar ook de voedselcrisis en zelfs de economische crisis – halen we onze schouders op. Totdat ze de kom bereiken: natte zomer, duur brood, hoge zorgpremie, dozen in de AH.
In zijn boek probeert Westbroek die nauwe blik te verruimen, de kom open te breken. Als geoloog heeft hij een ander perspectief op de wereld: afstandelijker, wat minder in het hier en nu. Misschien komt het doordat hij gewend is de wereld in geologische tijd te bekijken. De aarde is een duizelingwekkende 4,6 miljard jaar oud – een haast onbevattelijke tijdspanne. Nog zo’n bijna onvoorstelbaar feit: het grootste deel van die periode was er leven. En de levende wezens zijn geen bewoners van de planeet, ze zijn er onderdeel van.

Symbiose
Aan zijn keukentafel geeft Westbroek een voorbeeld. ‘Al het leven heeft waterstof en koolstof nodig om te kunnen bestaan. In eerste instantie waren die atomen ruimschoots voorhanden; ze kwamen vrij bij de grote vulkanische activiteit die de jonge aarde kenmerkte. Maar op een gegeven moment nam die activiteit af en ontstond er een tekort aan vrij verkrijgbare waterstof. Het leven hád toen kunnen uitsterven, maar in plaats daarvan evolueerden bacteriën op zo’n manier dat ze met behulp van fotosynthese water gingen splitsen in waterstof en zuurstof. Die zuurstof hadden ze niet nodig, dus die kwam in de atmosfeer terecht. En dat maakte weer heel nieuwe vormen van leven mogelijk. Zo zie je hoe leven en aarde onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is een symbiose. Je kunt niet zeggen: hier houdt de planeet op en begint het leven. Wij zijn aarde.’

Toch blijkt uit psychologisch onderzoek dat mensen het doorgaans juist heel moeilijk hebben met het bevatten van lange tijdspannes, en ook een gevoel van verbondenheid met de aarde is ver te zoeken. Zo schrijft genoemde Lorenzoni over een fenomeen dat ze ‘toekomstblindheid’ noemt. ‘Mensen stellen ‘de toekomst’ gelijk aan ‘over ongeveer tien jaar’. Wanneer ze verder vooruit denken, wordt hun beeld van de toekomst onduidelijk.’

Dit gebrek aan gevoel voor de ‘grotere tijd’ zorgt ervoor dat we ons niet zo druk maken over klimaatverandering. Zoals een van de mensen uit Lorenzoni’s studie zei: ‘Het is een dreiging die nog 50, 100, 200 jaar ver weg is. Tegen die tijd kunnen we allemaal wel dood zijn. Het duurt nog lang voordat het erger wordt.’

Als mensen al nadenken over de planeet, doen zij dit meestal op een rationele manier, blijkt uit een ander rapport, samengesteld door de American Psychological Association. We voelen er niks bij. Klimaatverandering idem dito. Dit in tegenstelling tot riskante zaken die meer in het hier en nu zijn, zoals inkomensverlies: dat roept wel allerlei emoties op. We voelen ons bijvoorbeeld bezorgd of angstig, en willen graag actie ondernemen om ons te beschermen tegen de bedreiging in kwestie. Het klimaat en het lot van de aarde in de toekomst zijn daarentegen zo abstract, dat we ons niet bedreigd voelen. Laat staan dat we de verantwoordelijkheid voor en verbondenheid met de planeet voelen die nodig is om ons ertoe aan te zetten echt iets te doen voor de aarde.

Krankzinnig
De grote vraag is nu: hoe krijg je mensen die psychologisch geneigd zijn om in het hier en nu te blijven zover dat ze, in de woorden van Westbroek, ‘uit de vissenkom’ kruipen? Hoe komen we aan die geologische visie die hem al eigen is: dat we nederige onderdelen zijn van het grote geheel, en dat dit verplichtingen schept?

In zijn boek beschrijft Westbroek hoe enkele bijzondere individuen tot dat inzicht kwamen: onder hen waren de astronauten die de foto maakten die aan mijn keukenmuur hangt. Er is iets unieks aan het zien van de aarde vanuit de ruimte, van het bekijken van ons blauwe thuis in een zee van zwarte ruimte. Ze is kwetsbaar en wonderbaarlijk en het enige thuis dat we hebben. Zoals Westbroek het aan die keukentafel van hem uitdrukt – met zoveel geestdrift dat zijn warrige witte haar ervan op en neer springt – ‘De aarde is zo’n krank-zin-nige planeet.’ Het gevolg: ‘De astronauten gingen als stoere piloten de ruimte in, en kwamen terug als hippies.’

Nu kunnen we moeilijk allemaal op ruimtereis om verder te leren kijken dan onze dagelijkse beslommeringen. Maar misschien is er een andere manier, misschien kan de onvolprezen verbeeldingskracht van Edgar Allen Poe ons helpen. Westbroek sluit zijn boek af met een prachtig verhaal van deze schrijver: drie dappere broers varen met hun vissersboot dagelijks langs een plek waar de zee op gezette tijden verandert in een afschuwelijke maalstroom. Alles wat binnen bereik van deze draaikolk komt, wordt meegesleept naar de zeebodem. Op een dag worden de broers overvallen door een orkaan, waardoor ze in de maalstroom terecht komen. De jongste broer slaat direct overboord.

Verwondering
Van de broers die zich aan het dek weten vast te klampen, is de eerste gek van angst. De tweede houdt zich vast aan een waterton, en terwijl hij dat doet, verheldert zijn geest. Hij realiseert zich dat nog nooit iemand de binnenkant van een maalstroom heeft gezien, en begint verwonderd om zich heen te kijken. Dan valt het hem op dat grote objecten snel naar beneden worden gezogen en worden verpletterd, maar dat kleinere, lichte dingen er relatief ongehavend uitzien en de afdaling vertragen. Hij probeert zijn broer dit te vertellen, maar die is te bang om het zware schip los te laten. De jonge visser grijpt zijn kans, bindt zich aan het vat vast en gooit zich het water in. In de diepte ziet hij zijn broer ten onder gaan. Zelf cirkelt hij wat rond, tot de maalstroom tot rust komt en hij gered is.

Deze verwondering vormt de kern van Westbroeks betoog. Het is vermoedelijk ook deze houding waar psychologen naar op zoek zijn als ze zich – soms wat gefrustreerd – afvragen waarom mensen nou toch niet aan te sporen zijn tot planeetvriendelijk gedrag. Net als de tweede broer zijn we te bang of te zeer bezig met het hier en nu om rond te kijken en te zien waar de oplossingen liggen. Wat nodig is, is iets minder aandacht voor zorgpremies en Albert Heijn-dozen, en meer van de verwondering van de jonge visser. Soms voel ik er iets van, wanneer ik ’s ochtends bij het roosteren van mijn brood naar de foto van de aarde kijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De replicatiecrisis, noemen psychologen het. Veel effecten waarvan men dacht dat ze beproefd en bewezen waren, blijken bij nader inzien een stevig wetenschappelijk fundament te missen. Studies waarin een ouder experiment herhaald wordt, blijven geregeld zonder positief resultaat. Deze crisis kwam vorige week hoog op de wetenschapsagenda terecht na een brief van Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman. In die brief maakt hij zich zorgen over het sociaal-psychologische onderzoek naar priming: het effect dat mensen die onbewust met bijvoorbeeld een stereotype in aanraking komen zich vervolgens ook een beetje naar dat stereotype gaan gedragen. In een bekend experiment kregen proefpersonen tijdens een taalopdracht woorden te lezen die met ouderdom te maken hebben (bingo, bejaard, pensioen). Daarna liepen ze – net als de gemiddelde senior – wat trager door de gang.

Dat dit resultaat in een vervolgstudie uit januari 2012 niet werd gevonden, zorgde voor opschudding binnen de psychologie. Dat Diederik Stapel ook frauduleuze priming-studies op zijn naam had staan, maakte het niet beter. Kahneman is bang dat vanwege deze onrust en de bijbehorende imagoschade het hele onderzoeksgebied in diskrediet raakt. Onterecht, in zijn ogen, want hij twijfelt er niet aan dat priming een reëel effect is. ‘Over het algemeen ben ik niet bezorgd over de validiteit van het priming-effect’, mailt hij. ‘Priming speelde een belangrijke rol in een boek dat ik vorig jaar publiceerde, en ik ga het deel dat ik de titel “De wonderen der priming” gaf niet veranderen. Maar ik zou me beter voelen wanneer de huidige crisis over is.’ En dat kan maar op één manier: er moet snel worden overgegaan tot grondige en onafhankelijke replicatie van de eerder gevonden priming-effecten, zodat voor eens en voor altijd kan worden vastgesteld of het effect echt is.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Psychologiehoogleraar Ap Dijksterhuis van de Radboud Universiteit deed in het verleden zelf priming-experimenten en legt uit dat repliceren een kunst op zich is. Priming-effecten zijn doorgaans klein, vertelt hij, dus moet je een experiment heel zorgvuldig opzetten om zo’n effect te vinden. Letterlijk de opzet van een ander lab overnemen werkt vaak niet, zeker niet als dat lab in een ander land staat. Een prime (bijvoorbeeld een stereotype) kan nou eenmaal voor elke onderzoeksgroep en nationaliteit net iets anders betekenen. Daarom kiezen de meeste psychologen er niet voor om een studie te kopiëren, maar om een vergelijkbaar experiment te ontwerpen dat gebruik maakt van dezelfde uitgangspunten en aannames maar is toegespitst op eigen lab, land en proefpersonen. ‘Het is inderdaad moeilijk gebleken om dat experiment naar ouderdom en loopsnelheid met dezelfde resultaten te repliceren’, zegt Dijksterhuis. ‘Maar er zijn wel meerdere studies waaruit bleek dat omgaan met bejaarden zorgt voor een langzamere reactiesnelheid.’

Al met al maakt Dijksterhuis zich niet zo’n zorgen over priming. Er zijn meer dan tweehonderd studies die priming-effecten vinden, benadrukt hij, en veel van die effecten lijken tamelijk robuust. Dat mensen die met presteren geprimed zijn beter hun best doen, bijvoorbeeld. Of dat mensen die geprimed zijn met ‘professor’ daarna hoger scoren op een Triviant-achtige kennistest, en mensen die geprimed worden met ‘blondje’ of ‘secretaresse’ lager. ‘Dat effect heb ik aangetoond, en het is daarna een keer of zes gerepliceerd. En inderdaad, één keertje niet, hoorde ik onlangs via via. Maar dat is echt geen ramp, hoor, als er een keertje iets niet gerepliceerd wordt. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Omdat de effecten zo subtiel zijn, kan er gemakkelijk iets fout gaan.’ Dat is ook wat Kahneman denkt. ‘Replicaties zijn vaak geen klonen. Er zijn mutaties, en soms zijn die fataal. Het is erg eenvoudig voor een onderzoeker om met de beste intenties toch te falen om een resultaat te repliceren dat de originele onderzoeker in zijn of haar eigen lab wel op betrouwbare wijze kan reproduceren.’

Deze replicatieproblemen zijn binnen de psychologie niet uitzonderlijk, vertelt Jelte Wicherts, gedragswetenschappelijk methodoloog aan de Universiteit van Tilburg. ‘Er wordt vaak gezocht naar subtiele effecten, en dan ook nog in kleine experimenten, waardoor die effecten nog moeilijker te vinden zijn.’ Priming is volgens hem typisch zo’n onderzoeksgebied waar methodologen met scepsis naar kijken. ‘Kleine steekproeven, hip en mediageniek onderwerp, en doordat er weinig letterlijk gerepliceerd wordt is er weinig eenheid in welke variabelen er precies gemeten worden. Dat laatste geeft onderzoekers veel vrijheid om net zolang met de data te spelen tot het gewenste resultaat eruit komt. Dat zijn dé risicofactoren voor een fout-positieve uitkomst, dus dat je een effect vindt dat er eigenlijk niet is.’

Die risicofactoren ziet Wicherts ook buiten het priming-onderzoek terugkomen. In een paper die hij volgende maand samen met zijn collega’s Marjan Bakker en Annette van Dijk publiceert in het vakblad Perspectives on Psychological Science, stelt hij vast dat het een strategische keus van wetenschappers is om een aantal kleine studies te doen, in plaats van één grote. ‘Vakbladen kijken alleen naar de effecten, niet naar de steekproefgroottes.’ Wicherts geeft als voorbeeld een onderzoek uit 2006 dat liet zien dat mensen die zich schuldig voelen meer geneigd zijn om – heel Bijbels – hun handen te wassen. Daar was toentertijd veel ophef over: het werd gepubliceerd in Science en breed uitgemeten in de media. Maar toen een ander wetenschapsteam het experiment repliceerde met meer proefpersonen vonden ze geen effect. Science wilde dit vervolgonderzoek echter niet publiceren: geen effect, dus geen interesse. Wicherts: ‘Dat beleid zie je bij heel veel vakbladen. Onderzoekers trekken hun conclusies: als je veel wilt publiceren, moet je dus veel experimenten doen. Studies met een positief effect – al dan niet nadat je hebt zitten winkelen in de data – publiceer je, studies zonder stop je in de bureaula.’

Deze praktijk maakt het heel moeilijk om te zeggen welke psychologische effecten toeval zijn, en welke echt. Naast priming is bijvoorbeeld ook volgens Wicherts ook het onderzoek naar onbewuste beslissingen dringend toe aan het betere repliceerwerk. Ook dit is een onderzoeksgebied waar Dijksterhuis in heeft gewerkt. Hij schreef er uitgebreid over in zijn bestseller Het slimme onbewuste. Het principe is simpel, legt hij uit. Je legt mensen een keuzedilemma voor, bijvoorbeeld tussen twee auto’s, of twee appartementen. De ene helft van de mensen mogen rustig over hun opties nadenken, de andere helft wordt afgeleid zodat niet hun bewustzijn maar hun onbewuste met de informatie over de keuze-opties aan de slag gaat. Het idee is dat deze laatste groep de betere keuze maakt. ‘Dat effect blijkt inderdaad niet zo robuust te zijn’, geeft Dijksterhuis toe. ‘Je vindt het ongeveer de helft van de experimenten, en in de andere helft vind je geen verschil.’

Erg verontrust is hij wederom niet. ‘Ik vind het niet zo’n slechte score, zeker niet voor een gebied dat pas een paar jaar oud is. Als je subtiele effecten onderzoekt heb je tijd nodig. Het zou me overigens niets verbazen als je ook in andere gebieden binnen de psychologie qua repliceerbaarheid een 50-50-verdeling vindt’, zegt hij. Dijksterhuis’ schatting komt aardig overeen met de tweede conclusie die Bakker, Van Dijk en Wicherts in hun paper trekken: in bijna de helft van de psychologische deelgebieden zijn er problemen. Het trio keek naar recente of veelgeciteerde meta-analyses van uiteenlopende onderwerpen, van de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen tot de manier waarop een psychotherapeut zijn patiënten bejegent. Wicherts: ‘In bijna de helft van de analyses waren er aanwijzingen dat de zaken te mooi waren voorgesteld. Niet alleen in de sociale psychologie, maar ook in de ontwikkelingspsychologie, de evolutiepsychologie, de klinische psychologie…’

Het meest opvallende deelgebied dat Wicherts en co over de knie legden was het invloedrijke implicit association test-onderzoek naar racisme. In deze IAT-studies wordt geprobeerd om met een computerprogramma het onbewuste racisme van mensen bloot te leggen. Proefpersonen moeten zo snel en zo accuraat mogelijk begrippen met elkaar associëren, bijvoorbeeld blank of zwart met gevaar of veiligheid. Wanneer iemand gevaar gemakkelijker met zwarte mensen associeert dan met blanke, zou dat een teken van racisme zijn. Maar nu zijn er twijfels: het zou ook kunnen dat een stereotype het gemakkelijker maakt om twee begrippen snel met elkaar in verband te brengen, zonder dat dit verder iets zegt over vooroordelen of gedrag. ‘En ook hier zie je weer: heel veel kleine experimenten, maar geen grote. En veel variabelen, zodat de onderzoekers in de data bezig kunnen blijven tot ze het gewenste resultaat hebben’, zegt Wicherts. ‘We zien alleen maar de mooie verhalen.’

Kahneman is blij met mensen als Wicherts, die dit soort praktijken onder de aandacht brengen. ‘Er komen strakkere procedures in het psychologisch onderzoek, waardoor het aantal onrepliceerbare resultaten zal dalen. Dat is goed voor iedereen’, mailt hij. En ook Dijksterhuis is verheugd dat mensen als Wicherts steeds serieuzer worden genomen. ‘Toen de zaak Stapel begon te spelen, is er een vergrootglas gelegd op ons vakgebied. Zodra een resultaat niet gerepliceerd kon worden, zat er gelijk een luchtje aan. Dat vind ik onterecht. We deden ook voor Stapel al aan zelfreflectie. Sociaal psychologen hadden nogal eens de neiging om stevige conclusies te trekken op basis van mager bewijs. Ik ook, dat geef ik toe. Het was een beetje de bedrijfscultuur. Dat hadden we minder moeten doen. Het is in de wetenschap toch vaak: drie stappen vooruit, twee stappen achteruit. Dus ook in de psychologie.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Stemmen is zo op het eerste gezicht een uitermate rationele bezigheid. Je vergelijkt de standpunten van de verschillende partijen, doet een stemwijzer, kijkt de lijsttrekkersdebatten op televisie, en na enig denkwerk kies je voor iemand wiens leiderschap en toekomstplannen je bevallen. Toch?

Nou, nee. Uit onderzoek van hoogleraar sociale psychologie Paul van Lange van de Vrije Universiteit, dat deze maand verschijnt in het European Journal of Personality, blijkt dat politieke voorkeur voor een groot deel buiten de ratio om wordt bepaald. Of iemand links of rechts stemt, en progressief of conservatief is, ligt voor een belangrijk deel besloten in zijn persoonlijkheid. ‘Mensen denken dat je kiest voor de partij die de beste plannen heeft voor iemand met jouw inkomen, of voor het charisma van een leider, maar ondertussen is in verschillende landen aangetoond dat persoonlijkheid ook een grote rol speelt’, zegt Van Lange. De volledig weloverwogen keuze is een mythe: je stemt zoals je bent.

Dat was aanvankelijk ook voor Van Lange een verrassing. ‘Als sociaal psycholoog ga je er eigenlijk vanuit dat de omstandigheden waarin mensen zich bevinden een grote rol zou spelen: hun werk, hun gezinssituatie, hun financiën. Ik had toen ik begon met dit type onderzoek dan ook een gezonde dosis scepsis ten aanzien van de rol van persoonlijkheid op bijvoorbeeld politieke beslissingen, en het was toen helemaal niet mijn bedoeling om me hier vervolgens 25 jaar mee bezig te houden. Maar toch heb ik in die periode gezien dat veel mensen zich gedragen volgens hele stabiele patronen. Mensen hebben een hele consistente bril op: ik wil dat iedereen evenveel heeft, of ik wil juist vooral veel voor mezelf. Die patronen, die brillen, zie je ook terug in de keuzes die mensen in het stemhokje maken.’

Om erachter te komen welke bril mensen op hebben, gebruikt Van Lange dilemma’s uit de speltheorie. Proefpersonen moeten zich voorstellen dat ze een aantal waardevolle punten moeten verdelen tussen henzelf en een ander die ze verder niet kennen en nooit weer zullen zien. Ze kunnen kiezen hoe ze de punten verdelen: optie A is om jezelf 500 te geven en de ander 100, bij optie B krijgt iedereen 500 en bij optie C neem je zelf 550 en gun je de ander 300 punten.

‘Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zo’n 55 procent van de mensen eigenlijk altijd optie B kiest. Hen noemen we de prosocialen. Dit zijn mensen die een grote afkeer hebben van onrechtvaardigheid. Ongeveer 30 procent is individualist en kiest optie C. Voor deze mensen is hun eigen winst prioriteit en het kan hen niet schelen dat de ander daardoor minder krijgt. Een kleinere groep, ongeveer 10 procent, kiest voor optie A: zij willen vooral veel meer hebben dan de ander. Hen noemen we de competitieven. Tot slot is ongeveer 5 procent van de mensen niet in te delen, omdat ze geen consequente keuzes maken. Zij deden niet mee aan ons onderzoek.’

Dat onderzoek begon in mei 2002, toen een representatieve steekproef van 1472 mensen met behulp van TNS/NIPO een serie speltheoretische dilemma’s voorgeschoteld kregen. Op basis daarvan werden ze ingedeeld: 761 prosocialen, 545 individualisten en 166 competitieven. Acht maanden later hadden Van Lange en zijn collega’s geluk: het pasgevormde kabinet Balkenende-I viel, en TNS/NIPO wist van 857 mensen uit de oorspronkelijke steekproef te achterhalen wat ze gestemd hadden. Dat Van Lange tussen mei en januari bijna de helft van zijn onderzoeksgroep kwijtraakte, noemt hij gezien de lange looptijd van de studie ‘grotendeels onvermijdelijk’. Hij licht toe: ‘Wat van belang is, is dat de uitval niet scheef was verdeeld over de drie persoonlijkheidstypen; er vielen ruwweg evenveel prosocialen uit als individualisten en competitieven. De uitkomst van de studie was bovendien vergelijkbaar met eerdere onderzoeken. Daardoor heb ik vertrouwen in de resultaten.’

Op naar de resultaten dan. Het grootste deel van de prosocialen had bij de verkiezingen van januari 2003 op één van de linkse partijen (SP, GroenLinks, PvdA of ChristenUnie) gestemd. De individualisten en competitieven stemden ongeveer even vaak links als rechts, maar toen Van Lange de groep VVD- en LPF-stemmers onder de loep nam, zag hij dat van deze groep rechtse kiezers meer dan 60 procent individualistisch of competitief was. Een onderzoek dat Van Lange en co rondom de Europese verkiezingen in 2004 hadden opgezet in Italië, laat hetzelfde beeld zien: prosocialen stemmen links, mensen met een individualistische persoonlijkheid zijn oververtegenwoordigd op rechts.

Maar hoe komen we aan die persoonlijkheid? Hoe wordt iemand prosociaal of juist niet? Volgens Van Lange gebeurt dat voor een belangrijk deel in de jeugd. ‘Dit is mijn eigen theorie, en nog niet helemaal met data ondersteund, maar mijn idee is dat je ervaringen met sociale interactie een grote rol spelen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen die zijn opgegroeid in grote gezinnen, met name mensen die veel zussen hebben, prosocialer zijn. Dat lijkt logisch: met veel kinderen in huis leer je wel om de neiging om zomaar te pakken wat je wilt te onderdrukken. Recent zijn er ook twee Amerikaanse studies gepubliceerd waaruit blijkt dat een prosociale persoonlijkheid vaker aanwezig is in de lagere sociale klassen. Ik kan me voorstellen dat dit bijvoorbeeld komt doordat armere kinderen al op jonge leeftijd hun kamer en hun speelgoed moesten delen.’

En genen? Uit een overzichtsartikel van de Amerikaanse politicologen Peter Hatemi en Rose McDermott dat vorige week in het vakblad Trends in Genetics verscheen, blijkt dat politieke ideologie voor 30 tot 65 procent in de genen zit. In het artikel komen meer dan tachtig onderzoeken aan bod, die laten zien dat politieke meningen over zaken als het homohuwelijk, vrouwenrechten, tradities en de economie een aanzienlijke genetische component hebben. ‘Tweelingenstudies geven aan dat genen een belangrijke bijdrage leveren aan prosociaal gedrag’, vroegen Hatemi en McDermott er aan toe.

‘Ja, dat verbaast me niets’, reageert Van Lange. ‘Uit eerder onderzoek bleek ook al dat politieke voorkeur voor een significant maar bescheiden deel door genen wordt bepaald. Ik moet ook denken aan een hersenscanonderzoek dat twee jaar geleden in Nature Neuroscience stond. Daaruit bleek dat bij prosociale mensen de amygdala, het emotiecentrum van het brein, veel heftiger reageert wanneer ze geconfronteerd worden met een oneerlijke situatie. Bij individualisten zie je die reactie veel minder. En dat bleef gelden als de mensen in het onderzoek afgeleid werden, wat een aanwijzing is dat het hier gaat om een automatische, onbewuste emotionele reactie op oneerlijkheid.’

Deze studie is niet het enige onderzoek dat biologische verschillen vindt tussen meer links en meer rechts georiënteerde mensen. Onderzoekers van het Political Physiology Lab aan de Universiteit van Nebraska-Lincoln ontdekten de afgelopen jaren onder meer dat rechtse mensen meer schrikken van harde geluiden dan linkse mensen, en dat hun hersenen heftiger reageren op plaatjes van bedreigende situaties. Bovendien zijn ze gevoeliger voor walging. Aan hun huidgeleiding konden de onderzoekers zien dat een plaatje van een man met een mond vol wriemelende wormen bij hen meer stress veroorzaakt dan bij iemand die meer links georiënteerd is.

Dat zou verklaard kunnen worden door een andere persoonlijkheidstrek die links van rechts onderscheidt: rechtse mensen staan doorgaans minder open voor verandering en nieuwe ervaringen. ‘Ze antwoorden bijvoorbeeld vaker bevestigend op een stelling als: ik heb er een hekel aan om plannen op het laatste moment te veranderen’, licht van Lange toe. Hij vervolgt: ‘Maar het is niet alleen maar negatief, hoor, aan die kant van het spectrum. Onderzoek laat zien dat rechtse mensen ook iets gelukkiger zijn. Dat komt wellicht doordat ze gemakkelijker omgaan met onrechtvaardigheid. Ook zijn ze vaker getrouwd en godsdienstig. Daar wordt de gemiddelde mens gelukkig van.’

Lang voordat er stemwijzers en lijsttrekkersdebatten in het spel komen, is er dus al een kloof tussen links en rechts, die zich uit in persoonlijkheid, hersenen, fysiologie, en genen. Van Lange: ‘Mensen zeggen vaak: als je zoveel verdient, of je werkt in deze sector, dan stem je toch dit of dat? Maar dat is een hele kortzichtige opvatting. Het is duidelijk dat je persoonlijkheid en ook je genen je een bepaalde kant op stuwen. Of je stem naar links of rechts gaat, is voor een groot deel een onbewust en ondoordacht besluit. Pas daarna gaan het charisma van de leider een rol spelen, of een rationele afweging van de standpunten van de partijen. Maar veel is dan al bepaald.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.