dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het zijn beroerde weken om een boerderijdier te zijn. In Erichem verbrandden 20 duizend varkens levend. En nu willen pluimveehouders miljoenen hennen om hals helpen, omdat ze eieren leggen die wellicht toch niet echt giftig zijn, maar wel echt onverkoopbaar. De noeste leg-arbeid van de kippen levert dus niets op, maar de gevederde dames moeten wel eten. De dood is dan handiger, en ook prettiger voor de boerenbeurs.

Dit buitengewone dierenleed doet de consument bar weinig, stelde journalist Kaya Bouma afgelopen zaterdag in een Volkskrant-artikel vast. Niet echt verwonderlijk, natuurlijk, want ook de alledaagse gruwelen laten de gemiddelde burger al jaren koud. Een tijdje geleden zag ik een filmpje van het wetenschapsblad Quest, waarin werd becijferd dat we in ons land elke minuut een koe, drie kalfjes, een lammetje, 22 varkens en 1093 kippen slachten. Dit doorgaans op afschuwelijke wijze, na een miserabel leven in de bio-industrie. En toch geven wij ons heden nog steeds ons dagelijks hamlampje.

Experts kwamen met diverse verklaringen. Zo voltrekt al dat dierenleed zich grotendeels buiten zicht, waardoor het te abstract is. Zou het? In Bouma’s stuk lees ik over een vader die met zijn dochters bij de puinhoop in Erichem kwam kijken. Ze vonden het zielig, maar gingen vanavond wel barbecueën. ‘s Ochtends geroosterde varkens kijken, ‘s avonds varkens roosteren. Als zelfs dat nog te abstract is, wat zou het dan in vredesnaam wel concreet maken?

Geld, zo blijkt uit Bouma’s artikel. De consument moet geraakt worden op een plek die hem minder onverschillig laat – niet in zijn hart, maar in zijn portemonnee. Volgens politicoloog Herman Lelieveldt zijn Nederlanders echt reuze maatschappelijk betrokken, maar in de supermarkt even niet, want daar letten we op de centen. Dus moet de btw op vlees omhoog.

Dat is best een blits plan. Een paar jaar geleden las ik het rapport ’De echte prijs van vlees’, waarin onderzoekers van de Vrije Universiteit in opdracht van het wetenschappelijk bureau van de Partij voor de Dieren rekenden aan de huidige vleesprijs. Die dekt weliswaar de ‘productiekosten’, maar niet de kosten voor schade aan milieu en klimaat, laat staan de prijs die de dieren zelf betalen voor het verworden tot salami en drumsticks. De wetenschappers schatten die kosten op zo’n 35 procent van de vleesprijs. Meer dus dan alleen wat extra btw.

En als we toch bezig zijn: waarom wachten tot het prijsgeprikkelde consumenten collectief blieft om minder biefstukjes te eten? Als politici zouden besluiten dat dieren en planeet voldoende geleden hebben, waarom dan niet gewoon wetten en regels maken die de boel beter beschermen? Schaf de bio-industrie af, dat is pas doeltreffend.

Ik realiseer me dat dit veel mensen te ver gaat. Zij hebben een bepaald idee van de rol en macht van de consument in een vrijemarkteconomie, en dit soort bemoeienis past daar niet bij. Wie betaalt, bepaalt, is de gedachte. Als een product je niet aanstaat, koop je het niet meer, en dan zal de producent veranderen om klanten terug te winnen. En als die consumenten maar voldoende geïnformeerd zijn, zullen ze massaal verstandige keuzes maken en zo de markt kneden.

In een lezenswaardig artikel in het onlinemagazine Quartz bekritiseert journalist Alden Wicker dit idee: ‘Dit is jammergenoeg dat niet hoe kapitalisme werkt.’ Er zijn namelijk te weinig verstandige consumenten, en hun kneed-technische invloed is klein. Om even terug te keren naar onze vleeshandel: ondanks dat de akeligheden der bio-industrie alom bekend zijn, eet slechts een stabiele vijf procent van de Nederlanders geen vlees.

Blijkbaar is er meer dan informatie nodig om mensen tot betere beslissingen te brengen. Zo kaart Wicker terecht aan dat kiezen voor dier- en planeetvriendelijker producten ook een privilege is. Ze zijn vaak minder gemakkelijk verkrijgbaar, je moet je verdiepen in wat deugt en wat niet, en ze zijn meestal duurder. Waarmee we terug zijn bij wat Lelieveldt zei: de prijs van vlees moet omhoog. Ik voeg toe: op zijn minst.

Maar hoe krijgen we onze machthebbers zo ver? ‘De kleine stapjes die bedachtzame consumenten nemen .. zullen de wereld niet veranderen’, betoogt Wicker. En dus komt ze met een tegendraads voorstel: geef je geld niet uit aan prijzige ‘bewuste’ producten, maar gebruik het om groeperingen en politici te steunen die strijden voor een betere wereld. ‘In plaats van dure biologische lakens te kopen, doneer dat geld aan organisaties die landbouwafval uit onze rivieren willen houden’, schrijft ze. Iets om over na te denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Toen ik vijf was, groeide er achter mijn huis een bos. Geen enorm woud, maar groot genoeg om wat in rond te banjeren. Je kon er in het spelen zonder dat je vanaf de bosrand te zien was, waarmee je ontsnapte aan ouderlijk toezicht. Met de andere jongens en meisjes uit de buurt bouwde ik er schuilplaatsen, vocht er met takken en groef er valkuilen. We konden er onbespied spionnetje spelen, of we waren ontembare wilde paarden. Soms zat ik stil en alleen naar het geluid van de dieren te luisteren. Ik verzamelde kikkerdril en slakken in emmers die ik vervolgens in de garage zette en vergat.

Na een paar jaar begonnen bouwbedrijven happen uit ons bos te nemen. Onze hutten van takken en bladeren maakten plaats voor beige twee-onder-een-kap-puisten met grint in de voortuin, een mosvrij gazon en een decoratieve kunststof pompoen bij de voordeur. Wat overbleef, deed denken aan het gedicht van J.C. Bloem: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’. Domweg gelukkig waren we er niet mee.

In het nieuwe campagnefilmpje van Sire rennen jongens door het veld en crossen ze tussen de bomen door, terwijl een stoere-mannen-voice-over vertelt dat jongens leren door te proberen en te ontdekken. Dat is belangrijk voor ze, is de boodschap: we moeten niet zo bang zijn dat ze vallen of vies worden, en ze niet afremmen.

Het raakte een snaar bij me; ineens had ik heimwee naar ons bos. Maar dat was niet de bedoeling, werd me snel duidelijk, want Sire richt zich niet op mijn sekse. ‘Jongens en meisjes zijn gelijk, maar niet hetzelfde’, stelt het filmpje, waarmee ze niet alleen een Mars-en-Venus-kloof tussen spelende kinderen uit hun duim zuigen, maar ook suggereren dat het niet zo erg is om meisjes te beknotten – of in elk geval is het geen campagne waard.

Minstens even verneukeratief is de zin waarmee Sire het spotje besluit: ‘Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?’ Immers, als experimenteren en smerig worden gelijk is aan ‘genoeg jongen’ zijn, dan impliceert dit dat jongens die hier niet van houden, die liever een boek lezen of spelen dat ze een elfje zijn, ‘onvoldoende jongen’ zijn. Zo ruilt Sire het ene keurslijf in voor het andere; ‘jongens mogen niet ravotten’ gaat naadloos over in ‘jongens moeten ravotten’. Het doet denken aan een oude grap van Kees van Kooten: ‘Ik wilde naar balletles, maar mijn vader wilde dat ik piano ging studeren. Nou, die fout zal ik niet maken… Mijn zoon zal en moet op balletles!’

Het is een gemiste kans van Sire, want als je de mottenbalgerechtigde stereotypes van de campagne afschraapt, raakt ze bijna aan iets heel waardevols. Het is namelijk een ontzettend goed idee om kinderen (m/v/anders) minder af te remmen. Om ze naar buiten te laten, het liefst de natuur in, om lekker onbeteugeld te rotzooien en te spelen zoals ze dat zélf willen.

‘Rewild the child’, noemt de Britse schrijver George Monbiot het. In een column vertelt hij hoe hij met een groep 10-jarigen uit een arm deel van Londen naar de ruige kust van Wales trok. Veel van hen hadden nog nooit de zee gezien. ‘Binnen een paar minuten zaten ze krabben op te pakken en anemonen te porren’, vertelt hij. ‘De uitgelatenheid waarmee ze de vrije natuur verkenden, leek instinctief.’

Spelen in de natuur doet kinderen goed, blijkt ook uit onderzoek. Zo komt het hun concentratie, langetermijngeheugen, zelfvertrouwen en veerkracht ten goede. Het daagt kinderen uit om in actie te komen en nieuwe dingen te proberen.

Janke Wesselius, promovendus aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, bevroeg leerlingen op tien basisscholen. Kinderen houden van de natuur, stelde ze vast, en bijna driekwart van hen zegt liever buiten dan binnen te spelen – meisjes zelfs iets vaker dan jongens.

Kinderen moeten wild zijn, schrijft Monbiot, maar tussen de parkeerplaatsen en gebouwen lukt dat haast niet zonder regels en wetten te breken. In een berubbertegelde speeltuin valt weinig te ontdekken, in een zielloze groenstrook mag je niet slopen en bouwen, op straat een fikkie stoken is verboden. Plekken waar je als jongen of meisje ongeremd je gang kunt gaan, zijn al jaren aan het verdwijnen. In de buurt waar ik woon, liep je ooit zo de bebouwing uit, het veld of een natuurgebied in; nu ligt daar een aangeharkte nieuwe woonwijk en een drukke provinciale weg.

Op te veel plekken houden we kinderen feitelijk in gevangenschap, terwijl ze juist die vrijheid zo nodig hebben. Kan iemand daar een campagne over maken?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wanneer voelde u zich voor het laatst helemaal veilig? Ik doel niet op de afwezigheid van acuut gevaar, op veiligheid in de zin van ‘ik word momenteel niet ingehaald door een troep hongerige wolven, en nergens is een leeuw’. Het gaat me om die minder dringende maar wel diepe ervaring van veiligheid: het gevoel dat je, zelfs als onverhoopt alles in de soep loopt, zelfs als je er een potje van maakt, zelfs als op een dag blijkt dat je werkloos, ziek en blut bent, dat je zelfs dan geborgen bent. Het besef van veiligheid, van bestaanszekerheid, dat voortkomt uit de wetenschap dat er in onze samenleving een grens is aan hoe ver je kunt vallen.

Ik vraag me dat af, omdat politici en bestuurders al jaren rommelen met die grens. Door de teloorgang van de sociale woningbouw kunnen arme mensen niet meer rekenen op een betaalbaar huis. Het is ongewis of je suïcidale kind op tijd de juiste hulp krijgt. Of je volgend jaar nog een baan hebt? Joost mag het weten. Zelfs stromend water is geen zekerheid meer, las ik deze week op De Correspondent. Mensen die hun waterrekening niet kunnen betalen mogen best worden afgesloten, vindt het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ze kunnen ook wel af met – ik verzin dit niet – een waterzak.

De gevolgen van dat bestaanszekerheid-geknaag beginnen zich af te tekenen. Vorige week kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) met het rapport De val van de middenklasse?. Er is geen sprake van een uitholling van die middenklasse, stelden de onderzoekers vast. Of althans, niet in financiële zin: er zijn geen massa’s mensen die zoveel aan levensstandaard moeten inleveren dat ze aan de onderkant uit de middenklasse donderen.

Geestelijke uitholling is er wel. De onderzoekers spreken op Sociale Vraagstukken over ‘flexibilisering van werk’, ‘de verminderde bescherming door een terugtrekkende overheid’, en hoe ‘uit gesprekken met groepen met een middeninkomen het aspect van onzekerheid naar voren komt als een dominant kenmerk van hun positie.’

Het is beleidstaal voor een zeer emotionele aangelegenheid. Door met onze vangnetten te rotzooien, er gaten in te knippen en scheuren in te laten ontstaan, is de staat onder onze huid gekropen. Bestuurders zijn erin geslaagd om het gevoel van diepe veiligheid te vervangen door een besef van kwetsbaarheid. Op weinig manieren zijn we zo intiem met de overheid verbonden als door dit gevoel. Het politieke is bijna te persoonlijk.

Dat geldt des te meer omdat zulke onzekerheid een goed leven in de weg staat. Neem die ‘flexibilisering van werk’. Volgens socioloog Richard Sennett leidt dat tot een leven van ‘permanente voorwaardelijkheid’. ‘Samenwonen, een huis kopen, kinderen krijgen: het wordt noodgedwongen uitgesteld. Uiteindelijk pakt dat desastreus uit voor ons wezen zelf, ons karakter.’ Dat blijkt ook uit een ander WRR-rapport, dat in februari verscheen. Tijdelijke contracten werken verlammend en maken mensen onzeker, was de conclusie. WRR-onderzoeker Monique Kremer zei toen in deze krant: ‘Hoe meer zekerheid mensen hebben, hoe meer risico’s ze durven nemen.’

Hoever zou dit effect reiken? Dinsdag schreef Roxane van Iperen in haar Vrij Nederland-column over de verharde meningencultuur in ons land. ‘De loopgraven waarin we ons verschansen worden dieper en dieper, en de mensen die het niet met ons eens zijn verworden in ons hoofd van dom, tot krankzinnig, tot de regelrechte vijand.’ Ik vraag me af: zou dat fanatieke verlangen naar intellectuele zekerheid een reactie zijn op het verdwenen gevoel van bestaanszekerheid?

De vraag alleen al stemt me triest. Immers, zoals Van Iperen schrijft: ‘Het openstaan voor nieuwe feiten, de zoektocht naar alternatieve scenario’s, het durven terugkomen op eerdere conclusies: het is niet alleen de basis voor goede wetenschap en eerlijke rechtspraak, maar voor iedere vorm van vooruitgang.’ En voor een bloeiend en rijk innerlijk leven, zou ik daar aan toe willen voegen.

Boven de column van Van Iperen stond een prachtige kop: ‘De zekere mens is een dwaler’. Het verwoordt de paradox waar ook Kremer over sprak: om onzekerheid in hun leven te kunnen omarmen hebben mensen zekerheid van bestaan nodig. Om te kunnen dwalen, twijfelen, gokken, genieten, falen, om iets te durven, om echt ten volle te leven, is het gevoel van diepe veiligheid een voorwaarde. ‘Ergens weten we dat allang’, zei Kremer. ‘Dat is waarom we een verzorgingsstaat hebben opgericht.’

Het is tijd dat politici onze vangnetten gaan herstellen. Zonder geborgenheid kunnen we niet ademhalen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Feministen moeten meer naar mannen luisteren, schreef kunstjournalist Colin van Heezik op 24 juni in Opinie. Een eigenaardige stelling: het hele idee van feminisme lijkt me juist dat dit niet hoeft. Waarmee ik dan weer niet wil zeggen dat mannen zich over feministische kwesties per definitie in beleefd en nederig stilzwijgen dienen te hullen. Een betere wereld gaat iedereen aan; zelfs Van Heezik, dus wil ik best even naar hem luisteren.

Van Heezik is zelf feminist, ontdek ik, en meer emancipatie lijkt hem puik: ‘Volgens mij kan het er voor iedereen alleen maar leuker op worden’. Nou ja, denk ik, leuk, leuk? De meeste vrouwen strijden niet voor gelijkheid omdat het zo lollig is, maar uit noodzaak, voor hun vrijheid, veiligheid, levensgeluk en zelfbeschikking. Maar goed, ik wil niet meteen zuur doen, laat staan affakkelen, en met een beetje fantasie kun je al deze zaken ook wel onder ‘leuk’ scharen. Dus vooruit, hierover zijn Van Heezik en ik het eens.

Ik lees belangstellend verder, benieuwd naar zijn ideeën over hoe we dit troetelbeertjesland vol mieterse gendergelijkheid kunnen bereiken. Het blijkt dat Van Heezik graag feministen ziet die ‘bruggen willen bouwen’. Dat klinkt gezellig, maar helaas blijkt al snel dat de bouwwerkzaamheden vrijwel uitsluitend door vrouwen dienen te worden uitgevoerd. Zij moeten namelijk tijdens hun feministische strijd niet alleen luisteren naar mannen, maar mogen ook niet zeuren tegen mannen, niet klagen over mannen en tevens mannen niet afschrikken. Mannen, daarentegen, mogen zich in elke discussie mengen, zelfs als ze ‘qua ideeën op het niveau staan van Fred Flintstone’. Vrouwen dienen dan op hun beurt geen ‘schande’ maar ‘hoera!’ roepen. Ook dit is weer zo’n merkwaardig standpunt: feminisme gaat immers over het onbehagen van de vrouw, niet over het behagen van de man.

Nergens in zijn artikel rept Van Heezik over wat hij zelf eigenlijk gaat doen om zijn feminisme op een zinvolle manier in te vullen. Hij meldt wel zijn streven: hij wil ‘dat méér mannen zich feminist gaan noemen’. Maar wat vrouwen hiermee opschieten, blijft een raadsel. Van Heezik vertelt niet wat hij en zijn méér-mannen dan willen gaan doen – hoe ze machtsongelijkheid willen bestrijden, bijvoorbeeld, of hoe ze zich willen inzetten voor vrouwenrechten. Sterker nog: in zijn artikel noemt onze manfeminist de woorden ‘macht’ of ‘rechten’ niet eenmaal.

Dat is weer zoiets opmerkelijks, want deze begrippen vormen het hart en de ruggengraat van feminisme. Wie heeft de macht om te beslissen over vrouwenlevens? Hoe zorgen we dat alle vrouwen het recht krijgen om altijd zelf baas te zijn over hun eigen lichaam? Maar ook lulliger kwesties draaien hierom, omdat het allemaal vruchten zijn van dezelfde boom. Neem manspreading: wijdbeens zittende mannen in het openbaar vervoer. Van Heezik vindt het belachelijk dat feministen zich hiermee bezig houden, maar het gaat wel over vragen als: wie heeft het recht om dominant te zijn in de openbare ruimte? Wie heeft de macht om inbreuk te maken op de persoonlijke ruimte van anderen?

Dat Van Heezik geen oog heeft voor macht is extra spijtig omdat witte mannelijke feministen op dit vlak superhandig kunnen zijn – zij behoren immers tot de demografische groep met gemiddeld de meeste invloed en gezag. En om dat punt te bereiken waarop gelijkheid ‘alles er leuker’ op maakt, zullen de heren daar onvermijdelijk wat van moeten inleveren. Zij zullen plaats moeten maken. Ze zullen misschien moeten ophouden met dingen die ze graag doen, zoals seksistische grappen maken. Sommige van hun privileges zullen moeten sneuvelen, zoals het voorrecht om zelfs gehoord te worden als je weinig zinvols te melden hebt. Het is niet genoeg om te verklaren dat je gendergelijkheid heus een heel tof plan vindt, en dan te gaan zitten wachten tot iemand je een kusje, een pen en een sticker geeft.

Toch lijkt juist dat laatste het soort feminisme te zijn dat veel mannen het liefste zien. Een feminisme waarin ze vriendelijk bejegend worden, niets hoeven op te geven waar ze aan gehecht zijn, en waar ze geen moeite voor hoeven doen. Een feminisme waarin vrouwen de mannen toejuichen, niet zeuren, en alleen onderwerpen aansnijden die mannen belangrijk vinden.

Maar vertel me eens: hoe is dit beter voor vrouwen? Hoe is dit überhaupt anders dan de situatie nu? Het antwoord is natuurlijk: niet. Het is dezelfde oudbakken status quo, maar dan opgeleukt met feminisme-saus en emancipatie-uitjes. En als dat je ideaal is, dan heb je niets te zeggen waar ik naar luisteren wil.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil juist zo graag normáál zijn’, zei Selm Wenselaers in een interview in Volkskrant Magazine. Hij of zij (het maakt Selm niet uit) zat in de dinsdag uitgezonden documentaire Genderbende. Die ging over vijf jonge mensen die zich geen man of vrouw voelen, maar allebei, of geen van beide, of dus eigenlijk vooral gewoon zichzelf. Of, aldus Selm: ‘Het allerliefste zou ik willen dat het niet zo’n big deal was.’

‘Allemaal worstelen ze op hun eigen manier met het feit dat ze zich anders voelen’, vatte het Magazine-artikel de film samen. Maar die indruk had ik na het kijken niet. Eerder zag ik de geportretteerden worstelen met het feit dat ánderen vonden dat ze te vreemd zijn. Die anderen menen dat ze een gender moeten kiezen, dat ze een man óf een vrouw zouden moeten zijn, maar geen mix, of alles, of niks. Zoals Dennis Bijleveld, ook gevolgd in de documentaire, zei in het interview: ‘Mijn hele leven krijg ik al vragen als: voel je je een meisje of een jongen? Wil je blauw of roze aan? Wil je kort haar of lang haar? Het is altijd A of B, ertussenin of allebei is niet mogelijk. En ik weet de antwoorden gewoon niet.’

Ik ken die evenmin. Net als Dennis of Selm pas ik niet bijster goed in een genderhokje. Ik vind het op zich pruimbaar dat ik een vrouwenlichaam heb, maar van binnen voel ik me vaak meer man dan vrouw, wat dan weer beïnvloedt hoe ik eruit zie: herenschoenen, nooit make-up, kort haar, geen jurkjes. Het resultaat is een soort voortdurende wrijving tussen mijn eigen ruime opvattingen over gender en de benauwde definities die onze samenleving erop na houdt. Een lange reeks kleine en grote botsingen tussen wie je bent en wie je in onze maatschappij mag zijn.

Soms verlopen zulke botsingen vriendelijk, zoals die in Genderbende: je ontmoet iemand die geen bal snapt van jouw niet-opgehokte gendergebeuren, maar die persoon is er aardig of zelfs belangstellend over, dus is het misschien wat pijnlijk maar niet bedreigend. Helaas gaat het niet altijd zo. Ik moest denken aan het Movisie-rapport uit 2015, over kinderen die zich niet conformeren aan gendernormen: ‘[Ze] mochten bijvoorbeeld niet meedoen met de andere kinderen, werden uitgescholden of opgesloten in de wc.’ Ik dacht aan de dierbare vriend die bijna in elkaar geslagen werd omdat hij over straat liep in een rok. En aan de man die op Amsterdam Centraal achter me aan liep. ‘Hé, freak!’ riep hij, terwijl hij me ruw bij mijn bovenarm greep. ‘Ben je nou een man of een wijf?’

Ik vind dat een weinig verheffend sentiment. Maar de wetenschapsjournalist in mij vindt het ook interessant. Want zo’n man mag mij dan een freak noemen, uit onderzoek maak ik op dat mensen die zich aan genderhokjes weinig gelegen laten liggen juist stukken normaler zijn dan mannen van Mars en vrouwen van Venus.

Zo kwamen psychologen van de Universiteit van Rochester een paar jaar geleden met een analyse van dertien studies naar persoonlijkheid (m/v). Ze wilden weten of de seksen uiteen zouden vallen in twee aparte groepen; in een blauwe en een roze subsoort, zeg maar. Dat bleek niet het geval. Veruit de meeste mensen scoren op sommige eigenschappen aan het ‘mannelijke eind’ van het spectrum, en op andere weer aan de ‘vrouwelijke kant’. Zelfs de karaktertrek ‘mannelijke houding’ was niet exclusief voorbehouden aan de heren.

Voor ons brein geldt ongeveer hetzelfde, stelden neuropsycholoog Daphna Joel en haar collega’s ruim een jaar geleden vast. Ze bekeken de hersenscans van meer dan 1400 mensen, en constateerden dat het ontzettend zeldzaam is om een brein aan te treffen dat helemaal van Mars of van Venus komt. Eerder zijn we allemaal een unieke mix van breinkernmerken die ‘typisch mannelijk’ zijn, en ‘typisch vrouwelijk’, en daar tussenin. Naar aanleiding van Joels paper barstte een gezonde academische discussie los over of de gebruikte statistiek wel helemaal kek en kijf was (critici vonden van niet, Joel vond van wel) en of je aan een hersenscan nu wel of niet iemands geslacht kunt aflezen (ligt eraan, maar beslist niet met zekerheid). Maar de hoofdconclusie bleef staan: onze hersenen zijn een mozaïek van mannelijke, vrouwelijke en genderneutrale elementen.

Ik vraag me soms af of dat is waarom zoveel mensen in onze samenleving zo krampachtig gehecht zijn aan dat idee van twee genderhokjes: juist omdat die hokjes eigenlijk niet bestaan, en nooit helemaal echt zijn geweest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ghost girls’ werden ze genoemd: de jonge vrouwen die zo’n honderd jaar geleden in fabrieken horlogewijzerplaten beschilderden met radioactieve radiumverf. Die verf was handig, want ze gaf licht in het donker. De vrouwen gaven dat na een tijdje ook – vandaar hun bijnaam.

Dat kan niet gezond zijn, zult u denken, en dat klopt. In haar onlangs verschenen boek ‘Radium girls’ en een bijbehorend Buzzfeed-artikel doet schrijver Kate Moore uit de doeken welke ellende volgde. Omdat de vrouwen tijdens het schilderen met hun lippen een puntje maakten aan hun kwasten, sloeg de straling genadeloos toe in hun monden. Moore vertelt over Mollie, wier tanden en kiezen uitvielen. In de achtergebleven holtes ontstonden abcessen. Haar kaakbot viel letterlijk uit elkaar, zodat haar tandarts hem op een kwade dag gewoon uit haar mond kon pakken. Andere vrouwen kregen enorme gezwellen in hun nek, heup, knie. Het radium vrat gaten in hun botten. De ene na de andere ‘ghost girl’ ging dood.

De vrouwen begonnen te vermoeden dat de verf iets met deze gruwelijkheden te maken had, maar de eigenaars van de fabriek hielden stug vol dat een beetje radium niet alleen veilig maar zelfs gezond was. De dames verbeeldden zich maar wat; je kreeg er juist een gezonde blos van. En ook buiten de fabriek moesten de spookmeisjes vechten om serieus genomen te worden. Het waren tenslotte ook maar vrouwen. Moore: ‘Het was pas toen de eerste mannelijke werknemer van het radiumbedrijf stierf dat experts eindelijk aan de slag gingen.’

Dit soort horror maakt me dankbaar dat ik in de 21ste eeuw leef, waarin radioactieve wijzerplaten tot het verleden behoren, en ik er vanuit durf te gaan dat allerlei instanties onmiddellijk hevig alarm slaan als vrouwelijke fabriekswerkers beginnen te overlijden aan gatenkaasbotten en gigantische tumoren.

Maar zoals zo vaak: dat een situatie momenteel niet meer zo Heel Erg is als vroeger, betekent niet dat het nu allemaal superpuik gaat. Groot onrecht uit het verleden heeft immers de neiging om door te etteren in het heden. Het is nu misschien niet meer zo duidelijk en vaak ook een tikkie minder extreem, maar het is er wel: als een soort onderhuidse ellende-erfenis, die nog steeds in staat is om levens vrij grondig te ruïneren.

Zo las ik onlangs in de Amerikaanse Marie-Claire over Starr Mirza. Als kind raakte ze regelmatig buiten westen tijdens vrij normale activiteiten: traplopen, sporten. Ze had geen idee waarom het gebeurde, maar ineens zag ze sterretjes, suisden haar oren, en ging ze tegen de vlakte. De artsen die ze bezocht, vonden haar probleem niet zo ernstig. Eet je wel genoeg, vroegen ze haar, of ben je jaloers op je broer? Mirza had naar hun mening meer te zoeken bij de psychiater. Ze dachten dat ik dit alleen deed om aandacht te krijgen, herinnert Mirza zich. Tot ze op haar 23ste een hartstilstand kreeg, die ze gelukkig overleefde. Ze bleek al sinds haar kindertijd een zeldzame en potentieel dodelijke hartritmestoornis te hebben.

Noem me een kniesoor, maar toen ik dat las dacht ik: een verschuiving van ‘vrouwen niet serieus nemen en ze laten doodgaan’ naar ‘vrouwen niet serieus nemen en ze bijna laten doodgaan’ is toch niet helemaal de vooruitgang waarop ik had gehoopt.

En het verhaal van Mirza is geen uitzondering. Onderzoek laat zien dat artsen de klachten van damesmensen in hun spreekkamer regelmatig minder serieus nemen. Een voorbeeld: in een wat oudere en kleine maar daarom niet minder verontrustende studie bleek dat mannen die na een operatie klaagden over pijn vaker een pijnstiller kregen; vrouwen kregen vaker een kalmeringsmiddel.

Vrouwen horen ook frequenter dat hun lichamelijke klachten eigenlijk ‘tussen de oren’ zitten. Zo schrijft wetenschapsjournalist Laurie Edwards in het boek ‘In the kingdom of the sick’ over een enquête onder Amerikanen met auto-immuunziektes. Deze ziektes komen veel meer voor bij vrouwen dan bij mannen; soms wel tot tien keer zo vaak. Maar liefst 45 procent van de ondervraagden meldden dat ze, voordat ze de juiste diagnose kregen, door artsen assorti waren weggezet als, nou ja, chronische zeikstralen. Dat schokte me, maar verraste me niet, omdat ik ook een auto-immuunziekte heb, en vrouw ben, en precies hetzelfde heb meegemaakt.

‘Het komt erop neer dat we minder goed voor vrouwen zorgen dan voor mannen’, concludeert een arts in Marie-Claire. We zijn ver gekomen sinds vrouwen gloeiden in het donker, maar nog niet ver genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.