dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het was me even ontgaan, maar blijkbaar is het patriarchaat opgeheven. Althans, dat verklaarde emeritus hoogleraar Frank Koerselman onlangs in een Volkskrant-artikel van Hassan Bahara en Annieke Kranenberg. Ik was al bijna taart en champagne aan het regelen – missie geslaagd, niets meer aan doen, alle feministen kunnen onmiddellijk en voor onbepaalde tijd met hun billen bloot melk uit een kokosnoot gaan drinken – toen ik las dat Koerselman dit geen reden voor een feestje vindt, maar een slechte zaak. Want ‘mannen willen domineren’, dus is het ‘fanatieke gelijkheidsdenken’ gedoemd te mislukken, en komt er een tegenbeweging aan die ‘de sterke man’ omarmt.

Koerselman is niet de enige die er zo over denkt. In het artikel waarin hij het patriarchaat eerst eigenhandig af- en daarna weer aanschaft, lees ik hoe allerlei witte jongemannen menen dat ze in deze wereld steeds vaker het onderspit delven. Ze voelen zich hevig achtergesteld en geknecht in hun mannelijkheid. Dit is de schuld van feministen en andere akelige rechtvaardigheidsvoorvechters, die volgens de radicalere aanhangers van dit gedachtegoed de westerse beschaving willen vernietigen. De mannen hebben heimwee naar de jaren vijftig, toen hij nog gewoon op zondag het vlees kwam snijden en haar enige recht het aanrecht was.

De boodschap van deze gefrustreerde heerschappen is niet nieuw. Zo herinner ik me dat de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield een jaar of tien geleden precies dezelfde noodklok luidde. Mannelijkheid verkeerde in een crisis, betoogde hij. Door feminisme en andere ongein kon de man niet meer volop man zijn, en wilden die dekselse vrouwen niet meer gewoon poetsen, moederen en zich laten beschermen.

De Britse journalist Peter Lloyd kwam een paar jaar later met een vergelijkbaar pleidooi. Hij constateerde dat mannen echt heel veel supernuttige dingen hebben uitgevonden, zoals filosofie, elektriciteit en helikopters, en dat ze het desondanks toch zeer moeilijk hebben in de maatschappij, bijvoorbeeld omdat ze vaker omkomen door geweld of zelfdoding. Dus is het dubbeloneerlijk dat feministen nog steeds zo naar doen over akkefietjes als ongelijke behandeling of de loonkloof. Zelfs mijn waarde collega Max Pam beweende in een column het lot van de moderne westerse man. Die was volgens hem ‘als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt’, terwijl de vrouwen oprukken. ‘Tegenwoordig zijn in West-Europa zo’n beetje alle defensieministers vrouwen’, schreef hij.

In werkelijkheid ging het destijds om 4 van de 26 ministers, dus correcter was: bijna alle defensieministers waren man. En dat is natuurlijk, ondanks bovenstaand weeklagen, nog altijd de norm. Mannen zijn de eindbazen in bijna alle naties, de CEO’s van bijna alle bedrijven, de chefs in bijna alle toprestaurants, de dirigenten van bijna alle orkesten, de helden in bijna alle films, de hoofdredacteurs van bijna alle kranten, de winnaars van bijna alle Nobelprijzen, de eigenaars van bijna al het land en de bezitters van bijna al het vermogen. Wie in dat woordje ‘bijna’ nog een onderdrukkend feministisch complot weet te ontwaren, doet aan creatief nadenken. Ik zou bijna zeggen: het is tijd dat mannen die denken dat ze massaal achtergesteld worden hun aluhoedje uit hun ogen halen.

Maar dat doe ik niet. Want in het stuk van Bahara en Kranenberg las ik dat dit collectieve zelfmedelijden, ondanks dat het slaat als een lul op een drumstel, toch aan een opmars bezig is. Gezaghebbende politici als Donald Trump en Thierry Baudet legitimeren en normaliseren het, dwaalwetenschappers als Jordan Peterson maken het semi-geloofwaardig door er een evolutiepsychologisch mannelijke-natuur-bla-sausje overheen te gieten, en zo heeft het een grote aantrekkingskracht op jongemannen.

Dus wil ik iets tegen hen zeggen: trap er niet in. Het patriarchaat is niet je vriend. Neem de zelfdodingscijfers. Mannen maken inderdaad vaker een einde aan hun leven. Maar uit onderzoek blijkt dat dit juist komt doordat ze gevangen zitten in het idee dat ze altijd sterk moeten zijn, en daarom niet om hulp vragen. Idem voor omkomen door geweld: in een patriarchale samenleving wordt agressie geïdealiseerd, terwijl de bescherming van mannen te weinig prioriteit heeft. In het patriarchaat mogen mannen misschien domineren, maar zijn mannenlevens goedkoop.

Wil je dus echt voor jezelf opkomen, beste jongeman, sluit je dan aan bij de feministen. Streef met ons naar een maatschappij waarin iedereen zichzelf bevrijden kan. Dan slopen we samen het patriarchaat, en maken we voor ons allemaal een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom stoppen we niet massaal met Facebook? Die vraag stelde ik hier een half jaar geleden. Een lezer herinnerde me eraan, nadat Arjen Lubach onlangs dezelfde kwestie aansneed. ‘Want moppie,’ schreef hij, ‘je zit er nog steeds op. Waarom?’

Het is niet dat ik fan van Facebook ben geworden. Sterker nog: ik heb aanhoudend en hardnekkig de schurft aan de data-slurpende, privacy-schendende, reclame-rondpompende, trollen-alle-ruimte-gevende, aandacht-vretende, vriendschappen-manipulerende, liefde-tot-kapitalistisch-doelwit-makende schurkenbende. Maar zo lelijk als het bedrijf is, zo mooi zijn de mensen die ik er ontmoet. Die plaatsen er links naar boeiende artikelen die ik anders nooit had gelezen, en hebben waardevolle kritische meningen die zelden of nooit de krant zouden halen. En dan zijn er de lieve vrienden met wie ik moeiteloos kan bijpraten, ook als ik door ziekte en pijn niet in staat ben om koffie met ze te drinken of van borrel naar feestje te vlinderen.

Facebook is een janusplek. Net als Twitter, trouwens, waar ik de gedachten van interessante mensen kan delen, en me meteen daarna verrot kan laten schelden door moreel uitgedaagde sneuneuzen die denken dat vrijheid van meningsuiting betekent dat ze me verkrachting door een hondsdolle Dobermann moeten toewensen. Zowel Twitter als Facebook maken me met regelmaat gestrest en ongelukkig. Van beide platforms vraag ik me regelmatig af wat ik er nog doe. En toch vertrek ik niet.

Dat wil niet zeggen dat ik niet wil veranderen hoe ik me verhoud tot sociale media. De afgelopen weken is er veel gesproken over hoe kwalijk Facebook & co met privacy omgaan. Maar zoals internetmarketingman Andor Admiraal vorige week in een opiniestuk opmerkte: onze hoogstpersoonlijke gegevens, dat is niet Facebooks voornaamste handel. ‘Wat Facebook wel verkoopt is toegang tot jouw attentie aan bedrijven waarvan Facebook de kans groot acht dat jij daadwerkelijk in hun boodschap bent geïnteresseerd’.

Sociale media handelen dus in mijn aandacht. En dat is niet zo tof. Liever houd ik namelijk mijn aandacht voor mezelf, mijn dierbaren, een goed boek, mooie gedichten, de natuur. Niet voor dat malle bedrijf dat me op Facebook al jaren probeert een speciaal soort pantoffels te verkopen waar je ook heel handig een zooltje voor buiten aan vast kunt maken, zodat je de comfortabelste schoenen ooit krijgt. Bestel snel! Nu met korting!

Ik houd helemaal niet van pantoffels. Maar ik realiseerde me wel dat ik die reclame soms wel tien keer op een dag zag. Want hoewel ik het niet graag toegeef: zo vaak keek ik op Facebook. En op Twitter. Minstens. En dat kon ik doen, omdat mijn smartphone bijna altijd onder handbereik was.

Filosoof Marjan Slob schreef maandag in haar column: ‘Het onderscheid tussen (passieve) technologie en (actieve) gebruiker is een sprookje. Technologieën nestelen zich in je leefwereld. Je maakt keuzes vanuit die technologie, niet over die technologie.’ Ik zit vaker op Facebook en Twitter dan me lief is, besefte ik, vanuit een telefoon die me daar op elk moment toegang toe kan verschaffen. Een groot deel van mijn sociale media-stress komt door de smartphone die zich in mijn leefwereld nestelde. Zonder smartphone zijn Facebook en Twitter weer plekken om af en toe doelbewust op te zoeken, in plaats van apps die je uit vreugdeloze routine even opent, omdat ze er nou eenmaal zijn. Dat is wat ik wil: ik wil weer soms op sociale media zijn.

Dus ruilde ik mijn smartphone in voor zo’n retro-Nokia die alleen kan bellen en sms’en. De eerste paar dagen voelde dat vreemd. Ik had steeds last van grijpmomentjes, waarop mijn linkerhand probeerde mijn telefoon te pakken om iets te checken. Zou Keesje al hebben gemaild? Hoeveel mensen m’n tweet hebben geliket? Is het warm genoeg om in een hemdje naar buiten te gaan? Wat betekent het Engelse woord ‘bellicose’? Zou er eigenlijk nog lettervermicelli bestaan?

Mijn Nokia geeft geen antwoord op zulke vragen en is verder ook vrij saai, dus staarde ik uit het raam en zag een bosmuis rennen. Ik wandelde en zette geen foto van een mooi uitzicht op Facebook. Ik deed iets leuks met mijn kind en keek ondertussen niet op Twitter. Ik deed soms niks, en merkte hoe mijn aandacht weer van mezelf werd.

Nu twijfel ik: heb ik een half jaar geleden de verkeerde vraag gesteld? Misschien was er al die tijd een betere vraag: waarom doen we niet massaal onze smartphone weg?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de film Gone in 60 seconds heeft een groep dieven onder leiding van Nicholas Cage op de muur van hun hoofdkwartier een lijst staan van de auto’s die ze gaan stelen. De lijst is alleen leesbaar bij het licht van een UV-lamp. Logisch; als je mensen gaat beroven is het handig om daar enige geheimzinnigheid over te betrachten.

Ik vroeg me af: zou onze regering ook zo’n lijst hebben? Staat er ergens op een muur in de Trêveszaal in onzichtbare inkt een overzicht van groepen kwetsbare mensen die het kabinet nog wil uitkleden? Iets als: kinderen in psychische nood (streep), vluchtelingen e.a. gelukzoekers (streep), hufters met een uitkering (streep), mensen met een arbeidshandicap (oh, nog geen streep, gauw aan de slag).

Je zou het bijna denken. Staatssecretaris Tamara van Ark opperde vorige week dat het mogelijk moet worden om werknemers met een beperking minder dan het minimumloon te betalen. Ze bouwen dan ook geen pensioen meer op, en kunnen minder aanspraak maken op werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Gemeentes vullen deze schraalheid aan met een uitkering, maar alleen als de werknemer geen verdienende partner of spaargeld heeft.

De Haagse eindbazen proberen dit zoveelste stukje zorgstaatafbraak uiteraard te verkopen als vooruitgang. De nieuwe regeling is eenvoudiger, en sommigen gaan misschien ietsje meer verdienen. Gelukkig kwam in het Volkskrant-artikel meteen ook de echte aap uit de mouw: het plan is ‘goedkoper voor werkgevers’, gaat over ‘loon naar productie’ en moet bovendien over de rug van gehandicapte mensen zorgen voor een bezuiniging tot 500 miljoen euro.

Hadden ze zich maar moeten invechten, zoals die buitenlandse aandeelhouders die straks mogen profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting.

Vooral dat ‘loon naar productie’ past goed bij de tijdsgeest, waarin het geldt als vanzelfsprekend en terecht dat mensen op merites beoordeeld en beloond worden. Wie minder doet, krijgt minder geld.

Cognitiewetenschapper Mark Sheskin schreef hier, toevallig ook vorige week, in de New Scientist een interessant artikel over. Lang dachten onderzoekers dat mensen een universele neiging hebben tot gelijkheid. Vraag hen in een lab een geldbedrag te delen, en vrijwel iedereen vindt het supersnor als alle aanwezigen evenveel krijgen. Maar, stelt Sheskin, vraag je mensen wat ze een ideale inkomensspreiding zouden vinden, niet in het lab maar in hun land, dan verandert dat. Slechts weinigen kiezen voor totale gelijkheid; mensen vinden het terecht dat sommigen meer verdienen dan anderen.

Volgens Sheskin komt dat doordat mensen niet zozeer een afkeer hebben van ongelijkheid, maar van economische oneerlijkheid. De twee zijn niet hetzelfde. Stel, zegt hij, dat wij samen een bakkerij hebben. Ik werk drie dagen, en jij vier. Als we toch ieder de helft van de winst krijgen, zou jij je lichtjes bedonderd voelen. ‘Dit is wat we ‘oneerlijke gelijkheid’ noemen’, schrijft Sheskin. ‘Het tegenovergestelde hiervan, ‘eerlijke ongelijkheid’, is volgens de meeste mensen een betere optie. Wanneer eerlijkheid en gelijkheid botsen, verkiezen mensen eerlijke ongelijkheid boven oneerlijke gelijkheid.’

Volgens Sheskin is dit een diepgewortelde intuïtie die is ontstaan tijdens onze evolutie. Hij geeft nog een voorbeeld: je leeft in de prehistorie, en moet elke dag iemand kiezen om mee te gaan vissen. Jij bent een puike visser, en als je een andere getalenteerde zeevruchtenjager kiest, kunnen jullie samen zestien vissen vangen. Maar als je mij, een zeer matige hengelaar, meeneemt, vangen we er maar tien. Als gelijkheid de norm is, zou je nooit met mij uit vissen gaan. Maar als ik zou voorstellen om de buit niet gelijk maar eerlijk te verdelen, en dus maar twee vissen mee naar huis te nemen, dan hebben we dat probleem niet. Jij komt sowieso aan je acht vissen, ik mag mee en hoef ik niet te verhongeren. Win-win, hopla. ‘Loon naar productie’ verheven tot intermenselijke natuurwet.

Ik vraag me af of ons kabinet hier stiekem op rekent: dat die voorkeur voor eerlijke ongelijkheid maakt dat veel mensen het wel oké vinden als werknemers met een beperking straks met slechts twee vissen naar huis gaan. Dat die intuïtie sterk genoeg is om te verdonkeremanen dat andermaal de politieke keuze wordt gemaakt om juist kwetsbare mensen extra te grazen te nemen. Dat we zo blind zullen geloven in meritocratie dat we niets zien als onze regering de omgekeerde Robin Hood speelt, die steelt van de armen en geeft aan de rijken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Elisabeth Finch was begin dertig, en had pijn aan haar knie die maar niet overging. ‘Ik weet niet meer wat ik met je aanmoet’, had haar arts gezegd. Toen ze hem vertelde dat ze er ook nog een stekende rugpijn bij was gekomen die zo heftig was dat ze er niet van kon slapen, schreef hij antidepressiva voor. In een artikel in Elle vertelt ze hoe ze zich voelde: ‘Ik overtuigde mezelf ervan dat zijn onvermogen om me beter te maken kwam doordat ik had gefaald, niet hij. Ik was niet stoer genoeg, ik was te zwaar, ik bewoog te weinig. Het was mijn fout dat ik niet naar de supermarkt kon lopen zonder wandelstok en een handvol sterke pijnstillers.’

Finch bleek een zeldzame vorm van botkanker te hebben, die inmiddels niet alleen in haar been zat, maar was uitgezaaid naar haar wervelkolom. Haar eerste arts had dit gemist, omdat hij had aangenomen dat het probleem psychisch was. ‘Hij noemde me ongeduldig en emotioneel’, schrijft ze.

Het verhaal van Finch is geen uitzondering, blijkt uit het nieuwe boek Doing harm. Daarin beschrijft journalist Maya Dusenbery hoe vrouwen in de spreekkamer minder serieus worden genomen dan mannen. Zo wachten vrouwen vrijwel altijd langer dan mannen op de juiste diagnose, of ze nu een hersentumor hebben of een genetische ziekte. Bij auto-immuunpatiënten, in meerderheid vrouwen, duurt dit volgens een enquête gemiddeld vier jaar, en bijna de helft krijgt in die periode te horen dat ze ‘chronische klagers’ zijn. Jonge Amerikaanse vrouwen die zich met een hartaanval melden bij het ziekenhuis worden zeven keer vaker dan mannen gewoon naar huis gestuurd.

Volgens Dusenbery spelen twee factoren een rol. Om te beginnen is er een gebrek aan kennis. Omdat vrouwen in het verleden doorgaans werden uitgesloten van klinische studies, weten we meestal minder over symptomen en ziekteverloop bij vrouwen dan bij mannen. En over aandoeningen waar vooral vrouwen aan lijden, is sowieso vaak minder bekend.

Daarnaast hebben artsen onbewust last van wat Dusenbery ‘een onderstroom van wantrouwen’ noemt; ‘het gevoel dat vrouwen niet erg nauwkeurig kunnen beoordelen wanneer er iets oprecht, werkelijk mis is in hun lichamen.’ Wat vrouwen vertellen over hun ziekte wordt vaak niet geloofd, of pas wanneer tests en scans hun verhaal ondersteunen.

En hier beginnen de twee factoren elkaar op hachelijke wijze te versterken, betoogt Dusenbery. Want door het gebrek aan kennis over zieke vrouwen is de kans groter dat er bij een vrouw niet onmiddellijk iets wordt gevonden haar symptomen verklaart. En zonder zo’n verklaring overwegen artsen juist bij vrouwen al snel dat het dus wel tussen de oren zal zitten. Waarop ze de klachten minder serieus nemen, ze de verdere zoektocht naar een lichamelijke oorzaak sneller staken, en er dus inderdaad geen verklaring meer gevonden wordt. Dat zich hier een knoepert van een self-fulfilling prophecy voltrekt, is duidelijk. Helaas hebben deze vrouwen daar niets aan, want aangezien ongeloof vrijwel nooit tot spontane genezing leidt, voelen die zich aan het eind van de rit nog steeds beroerd.

En zelfs als tests en scans wel iets uitwijzen en er een diagnose volgt, blijven kennislacunes en wantrouwen meespelen. Een vriendin heeft een aandoening waarbij ze duizelig en moe wordt als ze te lang moet staan omdat haar brein dan te weinig zuurstof krijgt; het revalidatiecentrum adviseerde ‘psychosomatische fysiotherapie’. Mijn moeder ligt om de haverklap in het ziekenhuis vanwege invaliderende hartklachten die haar doodziek maken, maar krijgt artsen niet zover dat ze grondig naar de oorzaak gaan zoeken; misschien moet ze minder koffie drinken. Ik heb een auto-immuunziekte die blaas- en nierproblemen kan geven, maar drie artsen die onafhankelijk van elkaar bloed in mijn urine vonden, wuifden het eerst weg als ‘komt door menstruatie’; ook al was ik niet ongesteld.

‘Ik ben een vrouw, geen lek vat’, wilde ik schreeuwen, maar dat deed ik niet. Want als je schreeuwt, of met je vuist op tafel slaat, of uit pure wanhoop keihard huilt met snot en spuug, dan zou de arts kunnen denken dat je emotioneel niet stabiel bent en ligt het oordeel dat het allemaal tussen de oren zit des te meer voor de hand. En dat staat niet alleen de juiste behandeling in de weg, het vreet ook aan je. Zou het dan toch waar zijn? Mankeert me wel echt iets? Ben ik niet gewoon een aansteller?

En zo blijven vrouwen ziek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Wie het altijd te druk heeft, heeft het niet begrepen’, las ik gisteren in een advertentietje op de voorpagina van deze krant. Er werd een boek in aangeprezen dat Nooit meer te druk heet, en dat volgens de achterflap ‘het medicijn [is] dat we nodig hebben om gezonder, gelukkiger en succesvoller te worden’. Het woord ‘medicijn’ impliceert een kwaal; in dit geval ging het om op de loer liggende burn-outs, veroorzaakt door een bestaan met te veel afspraken, te veel informatie en te veel onzekerheid. ‘Een opgeruimd hoofd in een overvolle wereld’, belooft het boek – uiteraard met dien verstande dat de wereld een gegeven is, en dat dus het hoofd moet veranderen.

Het boek is slechts een van de vele uitgaven binnen een miljardenindustrie die probeert positief denken en zelfverbetering te verkopen aan zoveel mogelijk mensen. Een markt waarin ook het artikel van filosoof en psycholoog Kees Kraaijeveld, onlangs in de Volkskrant, lijkt te passen. Kraaijeveld pleit voor een mentaliteitsverandering onder Nederlanders. We zouden veel gelukkiger zijn, denkt hij, als we wat minder zouden tobben over hoe het met ons gaat. Er is immers reden tot optimisme: de economie groeit, we leven steeds langer, onze kinderen zijn gelukkig. Dat we desondanks toch denken dat de toestand in de wereld alleen maar is verslechterd, komt doordat we er met ‘ingebakken negativiteit’ naar kijken. Dus is het zaak om onze blik te veranderen, positiever in het leven te staan, ‘als mens mentaal fitter te worden’. ‘Mentale vooruitgang’ hebben we nodig, via ‘karaktervorming’ op scholen en meer mindfullness.

Op het eerste gezicht lijkt dit een pleidooi waar je niets op tegen kunt hebben. Meer geluk, optimisme, positief denken, dat is toch zeker beter dan maar een beetje zitten sombermansen? En toch schuurt er iets. Om te beginnen: gaat het echt superpluis met de wereld? Dat hangt af van je perspectief. Kraaijeveld lijkt te neigen naar het ‘nieuwe optimisme’. Aanhangers daarvan vergelijken het heden vaak met de wereld van pakweg 200 jaar geleden, en concluderen dan (terecht) dat we leven in tijden van ongekende vooruitgang en voorspoed.

Aan de andere kant: het gaat niet eens bij benadering zo goed als het zou kunnen gaan. De mensheid had inmiddels best extreme armoede kunnen uitbannen, of verdere klimaatverandering radicaal kunnen tegengaan. Alleen al deze week las ik echter over de recente hittegolf op de noordpool, dat langdurige armoede toeneemt in Nederland, dat de meeste langdurig werklozen ook deze hoogconjunctuur weer niet aan de bak komen, en dat de rijkste 1 procent van de wereld nu 27 procent van alle vermogen bezit.

Deze structurele problemen kun je natuurlijk niet oplossen door megamindfull te mediteren of mentaal superfit te worden. Maar dat is dan ook niet waar de ideologie van het positief denken om draait, analyseert journalist Barbara Ehrenreich in haar uitstekende boek Smile or die: how positive thinking fooled America & the world. Wat positief denken wel doet, is problemen soepeltjes verplaatsen van het collectief naar het individu. Kun je geen vast contract krijgen? Focus op je talenten. Geen geld? Succes begint met ambitie. Overspannen? Gezond presteren kun je leren. Verpletterende werkdruk? Ruim je hoofd op.

Zo werd positief denken de ideale bedgenoot van het neoliberalisme. Of, zoals Ehrenreich het noemt, ‘een excuus voor de wredere aspecten van de markteconomie’. Aangezien de positief-denken-ideologie berust op de aanname dat iedereen met de juiste mentaliteit geslaagd en gelukkig kan zijn, is je welvaart en welzijn je eigen verantwoordelijkheid, en falen je eigen schuld.

In deze ideologie doet de realiteit er niet echt toe, schrijft Ehrenreich; wat telt is hoe je ermee omgaat. De uitdaging ligt nooit buiten maar altijd in jezelf. Je verzetten tegen onrecht, proberen de wereld te veranderen, samen met anderen betere arbeidsomstandigheden eisen, lobbyen voor beter beleid, zijn afkeurenswaardige tekenen van negativiteit. Je dient vol optimisme te spelen met de kaarten die je hebt, en als dat niet goed gaat, ben jij degene die moet veranderen, niet het spel.

Het cynische is dat dit alles – het ondermijnen van solidariteit en collectieve slagkracht, ongeluk zien als eigen schuld – aan ons wordt verkocht als een weg naar bloei, rust en mentale vooruitgang. Positief denken is de zweep van het neoliberalisme. En we hebben niet alleen geleerd om onszelf ermee te slaan, maar ook om te denken dat ons dat gelukkig maakt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij overkomt het zelden of nooit dat ik een grapje maak waarin ik onbedoeld nazi’s op een voetstuk zet. Evenmin duiken er in mijn lezingen per ongeluk extreem-rechtse signaalwoorden op.

De parlementariërs van het Forum voor Democratie (FvD) hebben echter met regelmaat zo’n oepsmomentje. NRC Handelsblad berichtte over Theo Hiddema, die tijdens een etentje met kandidaat-Kamerleden had gezegd ‘hoe leuk het was weer in een keldertje te zitten. Omdat de grootste beweging van de 20ste eeuw ook in een kelder was ontstaan.’ Een verwijzing naar Hitlers mislukte Bierkellerputsch in 1923, aldus het NRC. Volgens Hiddema was het ‘pure ironie’.

Thierry Baudet had in de oprichtingsspeech van zijn partij gesproken over een ‘boreaal Europa’, las ik bij De Correspondent. Een onfrisse term, die verwijst naar de pure, noordelijke afstamming van het arische ras en opduikt bij extreem-rechtse mispunten assorti, waaronder Jean-Marie Le Pen. Volgens De Correspondent is het ‘een codewoord, een dog-whistle. Het verwijst naar hetzelfde gedachtegoed van raszuiverheid dat in het Derde Rijk centraal stond.’ De FvD-woordvoerder wil niet uitleggen wat dit woord in Baudets toespraak deed, maar verwerpt de gelegde link als het aansmeren van ‘guilt by association’.

De twee voorvallen deden me denken aan een essay van schrijver Umberto Eco, in The New York Review of Books. Hij haalt toneelschrijver Ionesco aan, ‘alleen woorden tellen en de rest is slechts gekwebbel’, en stelt dat ‘taalkundige gewoontes vaak belangrijke symptomen zijn van onderliggende gevoelens.’

Eco’s essay gaat over fascisme. Een lastig woord, geeft hij toe, want fascisme kent zoveel gezichten dat het moeilijk is om te zeggen wat het precies is. We herinneren ons de Tweede Wereldoorlog, schrijft hij, en zeggen plechtig dat ‘zij dit nooit meer mogen doen’. Maar wie zijn ‘zij’? Het fascisme zal nu niet meer dezelfde vormen aannemen als toen. ‘Het zou zoveel gemakkelijker zijn, voor ons, als er iemand op het wereldtoneel verscheen die zei: ‘Ik wil Auschwitz heropenen, ik wil dat de Zwarthemden weer paraderen op Italiaanse pleinen’. Het leven is niet zo simpel.’

Toch denkt Eco dat er wel een aantal typische kenmerken zijn van wat hij Ur-Fascisme noemt, en waaraan we nieuwe fascisten zouden kunnen herkennen. Eco schrijft bijvoorbeeld dat fascisten vrijwel altijd beginnen met ‘een appèl tegen indringers.’ Het is daarbij van belang dat mensen zich belaagd voelen, met name de middenklasse; een eigenschap van Ur-Fascisme is dat het leven draait om strijd. Nog een kenmerk: de dreiging komt niet alleen van buitenaf, maar ook van binnenuit. Het is volgens Eco ook karakteristiek dat Ur-Fascisme de legitimiteit van het parlement en de regering in twijfel trekt.

Staat u me een kleine Baudet-bloemlezing toe. Naast zorgen over ‘homeopathische verdunning’ en zijn wens dat ‘Europa dominant blank en cultureel blijft zoals het is’, zei hij onder meer dat de immigratieproblemen straks ‘niet meer te behappen zijn’. De middenklasse ‘wordt weggedrukt’. ‘[We] leven op de rand van de totale instorting.’ ‘Onze vrije, tolerante (..) samenleving verkeert in levensgevaar – is zelfs dodelijk gewond.’ ‘We worden aangevallen door degenen die ons zouden moeten beschermen. (..) Het Westen lijdt aan een auto-immuunziekte.’ ‘Er zit een element van bedrog in de representatieve democratie.’ ‘We leven in een schijndemocratie, waarin verschillende politieke spelers tezamen een kartel vormen.’ ‘Leven met een valse vrede of ten strijde trekken’. ‘Het allerbeste zou zijn als wij absolute heersers zijn.’

Volgens Baudet & co zijn bijna al deze uitspraken onbegrepen grapjes, onhandig geformuleerd, uit context gehaald, bewust verkeerd geïnterpreteerd, en beslist geen racisme (‘gelul, bullshit’). Maar op een gegeven moment wordt de claim dat het allemaal een groot misverstand is onredelijk en ongeloofwaardig; dan is er een overduidelijk patroon. Bovendien: als je een politicus niet op zijn woorden mag afrekenen, waarop dan wel?

‘Ur-fascisme kan terugkomen in de meest onschuldige vermommingen’, schrijft Eco. ‘Het is onze plicht om het te bloot te leggen en te wijzen op alle nieuwe gevallen – elke dag, in elk deel van de wereld.’ Verzaken we die plicht? Veel media dekken Baudets fascisme toe met de mantel der neutraliteit; noemen hem verfrissend, verrassend. Steeds laat hij flitsen van zijn ware gezicht zien, en steeds blijkt men bereid net op dat moment even te knipperen. Maar zoals de wijze Maya Angelou zei: ‘When someone shows you who they are, believe them – the first time.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.