dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

We hebben koyaanisqatsi bereikt, schreef ik twee weken geleden; een manier van leven die schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Terwijl de klimaatcrisis zich aandient, blijven onze leiders beslissingen nemen die beter uitpakken voor de verslaving aan economische groei dan voor de aarde en haar bewoners. Het is een roekeloze weg naar zelfvernietiging. Koyaanisqatsi vraagt om een revolutie, om een radicaal nieuw begin, om een droom van de wereld zoals die zou moeten zijn.

Nu heb ik het geluk dat ik kritische lezers heb. En een aantal liet me weten dat wat hen betreft de kous hiermee niet af was. Ze hadden namelijk nog een vraag: hoe dan? Hoe zou die wereld er dan uit moeten zien?

Een terechte vraag, waar te weinig over wordt gesproken. Liever koesteren economen en politici de onuitgesproken suggestie dat de economie voor altijd kan blijven groeien, wat een beetje gênant is, want eeuwige groei is een absurde notie wanneer je leeft op een eindige planeet. De aarde is niet onuitputtelijk, de draagkracht van de natuur niet onbeperkt, en we lopen door wat we verbruiken en lozen nu al tegen allerlei grenzen aan.

Econoom Kate Raworth schrijft in haar boek Donuteconomie: ‘We hebben een economie die moet groeien, ongeacht of die ons wel of niet doet gedijen. We hebben een economie nodig die ons doet gedijen, ongedacht of die wel of niet groeit.’ De uitdaging voor onze generatie is tweeledig, betoogt ze. We moeten een wereld bouwen waarin ‘ieder individu een waardig leven kan leiden, vol mogelijkheden, als onderdeel van een gemeenschap – en waar we dat allemaal kunnen doen binnen de mogelijkheden van onze levenwekkende planeet.’ Wat we nodig hebben is, kortom, een wereld die niet draait om groei, maar om genoeg.

Genoeg: dat klinkt misschien karig. Maar karig, dat is de wereld zoals hij nu is, waarin rijken en grote bedrijven het recht kopen om de grenzen van de planeet te overschrijden, terwijl gewone mensen, dieren en de natuur de prijs betalen. Schraal is leven in koyaanisqatsi en niets doen.

Dus laten we vooral dromen over iets beters. De filosoof John Stuart Mill, bijvoorbeeld, had in 1848 al een rooskleurig beeld van een toekomst zonder economische groei. ‘De toename van rijkdom is niet grenzeloos’, schreef hij. Maar dat het kapitaal niet groeit, betekent niet dat de mens niet kan groeien. ‘Er zou evenveel ruimte zijn voor alle vormen van geestelijke cultuur, en voor morele en maatschappelijke vooruitgang; en evenveel ruimte om de kunst van het leven te verbeteren, en het is veel waarschijnlijker dat die vooruitgaat wanneer geesten niet langer afstompen door de kunst van het hoofd boven water houden.’

Mills woorden deden me denken aan een artikel van schrijver en activist George Monbiot, waarin hij stelt dat we de keuze hebben tussen de huidige toestand van ‘private luxe voor sommigen’ en het alternatief, ‘publieke luxe voor iedereen’. Laten we dromen over een samenleving waarin iedereen privé genoeg heeft: een betaalbaar huis, gezond eten, een basisinkomen waar je zonder kopzorgen van kunt leven, ook als je niet kunt werken. We moeten wat opgeven, zoals vaak vliegen en vlees eten, en dat is misschien sober en moeilijk. Maar in plaats daarvan komt een andere rijkdom, die openbaar en gratis is. Er zijn geen miljardairs meer, maar er is goede zorg en levenslang onderwijs. Er zijn prachtige musea en goedgevulde bibliotheken, bloeiende sportclubs, en grote stukken verwilderde natuur tussen de steden, waar we heen reizen met de fiets of gratis openbaar vervoer.

In plaats van dat we, zoals Monbiot schrijft, ‘de beschikbare ruimte ophakken in tuinen ter grootte van een grafkist waarin een kind geen radslag kan doen zonder een hek te raken’, maken we er met onze gemeenschap een groot park van. De economie hoeft niet per se te groeien, dus we worden niet voortdurend aangemoedigd om spullen te kopen die we niet nodig hebben. Omdat we minder kopen, kunnen de mensen die dat willen minder werken. We hebben tijd om ons te ontwikkelen, te ontspannen, en voor elkaar.

Laten we opnieuw beginnen met revolutionaire dromen: dat we onze verslaving aan economische groei kunnen inruilen voor immateriële bloei. Dat we hebzucht kunnen vervangen door ontwikkeling. Stijgende aandelenkoersen door natuur. Zelfvernietiging door geborgenheid. De langzame verwoesting van de aarde door de rijkdom van het genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘De hel is in aantocht’, zei een Spaanse weervrouw. Eind juni werd het dik 40 graden in haar land, en 45,9 graden in Zuid-Frankrijk. Klimaatverandering maakt zulke hittegolven in Europa tenminste vijf keer waarschijnlijker en ‘mogelijk veel meer’, aldus het KNMI. Shell boekte in het eerste kwartaal van 2019 een winst van 5,4 miljard euro omdat de olieprijs lekker hoog is.

‘Het is evident dat dit echt schadelijk is’, oordeelde een hoogleraar toxicologie. Op dagen dat de wind het ultrafijnstof van Schiphol de woonwijk in blaast, halen kinderen moeilijker adem. Ze hoesten en piepen, en kleintjes met astma hebben meer medicijnen nodig. Minister Van Nieuwenhuizen kondigde kort daarop aan dat de luchthaven mag groeien met 40 duizend vluchten.

‘Het einde van het noordpoolgebied zoals wij dat kennen’, kopte The Guardian. Op sommige plekken is het daar vier graden warmer. Het ijs smelt vroeger in de lente en begint later in de herfst met aangroeien. Het Antarctische zee-ijs blijkt sinds 2014 veel sneller te smelten dan verwacht. Australië schafte, ook in 2014, de CO2-belasting voor de 300 meest vervuilende bedrijven af. Vorig jaar stootte het land een recordhoeveelheid broeikasgassen uit.

‘Kurkdroog en de zomer is nog maar net begonnen’, vertelde een hydroloog van Staatsbosbeheer. Het Veluwse hoogveen verpulverde in zijn handen. In Somalië ruïneerde klimaatverandering de natte seizoenen en dreigt hongersnood. De VN meldde dat er elke week ergens een kleine of grote klimaatramp is. Onze regering kwam met een klimaatakkoord dat de industrie ontziet en volgens wetenschappers nauwelijks een deuk in een pakje boter zal slaan. Martin Sommer schreef tevreden: ‘Het kabinet heeft zich in bochten gewrongen om duidelijk te maken dat de revolutie nog even is uitgesteld.’

Ik was niet tevreden. Ik dacht: we hebben koyaanisqatsi bereikt. Koyaanisqatsi is een woord uit het Hopi; ik ken het als de titel van een prachtige documentaire van Godfrey Reggio en Philip Glass. Het betekent: leven uit balans. Een gecorrumpeerd, chaotisch bestaan. Een manier van leven die vraagt om een nieuwe manier van leven.

De Hopi hebben een legende over koyaanisqatsi. En, zo vertelde ouderling Dan Evehema, de opdracht om dit verhaal te vertellen wanneer de mensheid roekeloos op weg is naar zelfvernietiging. Het gaat in het kort zo. Er was eens een dorp in Pivanhonkyapi. De mensen leefden er in vrede, maar raakten verveeld. Op een dag kwam er iemand met een gokspel, totolospi. Mannen en vrouwen raakten verslaafd en speelden het dag en nacht. Ze vergaten hun verantwoordelijkheden en behandelden elkaar niet langer met respect. En daarmee bereikten ze de vloek van koyaanisqatsi: de hele gemeenschap was zo uit evenwicht dat alleen een radicaal nieuw begin nog soelaas bood.

De dorpsleider smeekte dat nieuwe begin af door aan de windgeesten te vragen of ze het dorp met een vuurstorm wilden zuiveren. De meeste dorpelingen overleefden dat niet: ze gingen helemaal op in totolospi, zagen het gevaar niet en geloofden niet in de waarschuwingen over het naderende vuur. ‘Je zegt dat alleen maar om ons te laten stoppen.’

Ons spel heet geen totolospi, maar economische groei. En de ellende is dat onze leiders zelf ook verslaafd zijn.

Het is niet dat ik verlang naar een vuurtechnische loutering. Maar onze manier van leven schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Te lang piemelen we al aan de wereld zoals die is, volgens de spelregels van het hedendaagse totolospi, terwijl we het roer om moeten gooien, om te gaan bouwen aan de wereld zoals die zou moeten zijn.

De totolospi-spelers proberen ons wijs te maken dat zo’n revolutie veel te eng is. Politici benadrukken dat het voor de gewone man nu al veel te snel gaat. Sommer waarschuwt zelfs dat al te grote veranderingen in het leven van de burgerij zullen leiden tot een revolte. Hun kijk op de zaak is die van een dorpeling die zijn ogen niet van het spel af kan houden: hij ziet enkel dat iemand hem wilt laten stoppen, maar niet wat er met een nieuwe manier van leven te winnen valt. Hoe prachtig de wereld zal zijn zonder groeiverslaving, maar met ijsbergen, koele zomers, overvloedige oogsten, schone lucht.

Als we de moed hebben om opnieuw te beginnen, kunnen we zowel de realiteit onder ogen zien, als beginnen met dromen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Filosoof Bas Haring maakt zich geen zorgen over het uitsterven van soorten, en dat vind ik wel verfrissend. De laatste tijd zijn de berichten immers alarmerend: volgens een recent VN-rapport over biodiversiteit is het crisis, zo erg als klimaatverandering, onmisbare ecosystemen in gevaar, grote bedreiging voor de mensheid. Als geitenwollen-boomknuffelaar trek ik me dat natuurlijk aan. En bovendien sta ik hevig onder de invloed van mijn dochters, die zo door-en-door ge-Freek-Vonkt zijn dat zelfs het meest onooglijke tuinbeestje nog een enthousiast onthaal krijgt: ‘Een babypissebed, gaaf! Oh, een larf, kicken!’

Haring blijft evenwel intrigerend onbekommerd. In het Financieel Dagblad en het Leidse universiteitsblad Mare betoogt hij dat onheilstijdingen over biodiversiteit meer gebaseerd zijn op een waardeoordeel – uitsterven is altijd erg – dan op feiten. Volgens Haring hebben veel soorten maar weinig nut: slechts een fractie van de planten en dieren die in gevaar zijn, doen iets bruikbaars in de medicijn- of voedselproductie. Er zijn geen duidelijke repercussies voor de mens; er is zo’n doembeeld van de natuur als een Jenga-toren die instort als je teveel houtjes wegtrekt, maar of dat klopt, is volgens de filosoof niet bewezen. Er is veel wetenschappelijke onzekerheid, benadrukt hij in zijn boek Plastic panda’s. ‘Wetenschappers – biologen, ecologen – kennen de onderlinge verbanden in de natuur helemaal niet precies.’

Bovendien zijn er afwegingen te maken, vindt Haring. ‘Natuurlijk zou een wereld mét regenwoud, mét eten, mét tropisch hardhout en mét de wildste beesten de mooiste wereld zijn. Maar die wereld is niet reëel meer. Dat gaat niet allemaal passen. Helemaal niet als we straks met tien miljard zijn. Dan moeten er keuzes gemaakt worden.’ Dus wil Haring een debat over de waarde van biodiversiteit, waarin niet alleen wetenschappers maar iedereen mag meepraten. ‘U ook.’

Dat vind ik een goed idee. Maar ik heb nog wel wat vervelende vragen. Zoals: wat te denken van de Wageningse onderzoekers die in het FD het bewijs dat biodiversiteitsverlies schadelijk is ‘overtuigend’ en ‘spijkerhard’ noemden? Of van de 150 wetenschappers van dat VN-rapport, die hetzelfde claimen? Doet Harings nadruk op onzekerheid niet denken aan het klimaatdebat, waar onduidelijkheid veel te lang beschermheer van de status quo was?

En over die status quo: moet Harings debat daar niet ook over gaan? Al dat uitsterven gebeurt tenslotte niet zomaar. Er zit een systeem achter. ‘Ons leven [is] gebaseerd op extractie, op het toe-eigenen, exploiteren en onder dwang gebruiken van wat ‘de natuur’ genoemd wordt’, schreef socioloog Rogier van Reekum in OneWorld. ‘Door liefdeloos met andere dieren, oceanen, planten, eco- en klimaatsystemen om te gaan, kunnen grondstoffen goedkoop worden gewonnen en met winst worden verkocht. Op die winst drijft onze zogenaamde welvaart.’ Over dit systeem is nog nauwelijks serieus debat gevoerd; geen moment van politieke bezinning waarbij dit uitbuitingskapitalisme echt op het spel stond, waarbij een radicaal andere koers een levensvatbare optie was. Wordt dat niet eens tijd? Is dat niet onze morele plicht?

Haring schrijft dat hij een andere morele plicht ziet: ‘Laten we er een mooie wereld van maken, een fijne wereld om op te leven.’ Maar is dat niet te vrijblijvend? Bestaat er niet zoiets als een kapitalistisch noblesse oblige? Verplicht een enorme capaciteit tot ecologische verwoesting niet tot een even groot vermogen tot koesteren en beschermen? Hoe beschaafd zijn we als we onze luxe levens alleen in stand kunnen houden met extractie en destructie?

En dan nog iets: is Harings debat wel ons debat om te voeren? Is het niet aan de volgende generaties? In de Groene Amsterdammer beschreef socioloog en filosoof Willem Schinkel onze kapitalistische democratie als een systeem waarin alleen nu geld verdienen telt. De prijs hiervoor schuiven we door naar later, waarmee de toekomst een soort vuilstortplaats wordt; na ons de zondvloed. Zo beknotten we de mogelijkheden van het leven dat nog moet komen. Hij pleit daarom voor prepresentatie: een extra democratische macht die plannen kan tegenhouden als die de mogelijkheden van het leven in de toekomst dreigen in te perken.

Haring schrijft: ‘Dan moeten er keuzes gemaakt worden.’ Maar waarom dán, en niet vandaag? Waarom zouden we nu al overwegen om biodiversiteitsverlies te accepteren, als we nog de kans hebben om het tij te keren? Laten we debatteren over een radicaal nieuw systeem: zonder uitsterven, zonder crisis, zonder vernietiging. ‘Gaaf!’, zouden mijn dochters zeggen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is het pensioenstelsel er voor ons, of zijn wij er voor het pensioenstelsel? Dat is een van de vragen die door mijn hoofd spelen sinds de vakbonden, werkgevers en politici een principe-akkoord over onze collectieve ouwe dag sloten. Op onze keukentafel ligt een brief van de FNV met een uitnodiging om te stemmen over de afspraken. Mijn andere vraag: krijgen we oren aangenaaid,en zo ja, hoeveel?

‘Het is zo goed als zeker dat de pensioenpremies die de werkenden betalen bij veel fondsen fors zullen stijgen’, lees ik in een Volkskrant-artikel. Op Joop.nl staat uitgelegd dat de werkgevers niet meer hoeven bijstorten als de pensioenfondsen het moeilijk hebben, dus ‘de risico’s worden met dit akkoord volledig afgeschoven op de werknemers.’ Tot zover de zekerheden; verder is het een potje pensioenpoker. Jongeren, bijvoorbeeld, betalen de komende decennia voor hun eigen rustgeld, én extra premie om 40-plussers te compenseren, én extra om de financiële positie van de pensioenfondsen op te kalefateren. Maar hun fijne bejaardentijd is allesbehalve gegarandeerd; het kan lekker-door-Europa-met-de-luxe-caravan worden, maar ook flatje-met-muizen-en-éénlaags-toiletpapier.

Even onzeker is het lot van de ouderen: misschien kan dit akkoord voorkomen dat ze gekort worden op hun pensioen, wellicht niet. Mensen met een zwaar beroep kunnen eventueel-waarschijnlijk wat eerder stoppen met werken, al blijft de AOW-leeftijd stijgen, wordt stoppen vrijwel zeker prijzig en afhankelijk van factoren. En als een groen tafeltje in een roze kamer is er in het akkoord een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen bijgezet, waarbij het denkbaar is dat het een betaalbare collectieve bedoening wordt, maar mogelijk laten we toch aan de markt, met vermoedelijk rampzalige gevolgen voor zzp’ers die al ziek zijn of waren. Stuurgroepen en overlegorganen van onduidelijke samenstelling mogen hier nog plasjes overheen doen. Geen idee hoe het precies zal aflopen; wie het weet mag het zeggen.

Dit veredelde theeblaadjes lezen zorgt voor verdeeldheid onder FNV-leden. EenVandaag peilde dat 44% voor wil stemmen, 40% tegen, en de rest twijfelt. Van enthousiasme lijkt bij niemand sprake: ‘Het is karig, maar de best haalbare deal op dit moment. We hebben een akkoord nodig’, zei een voorstemmend vakbondslid. Zelfs FNV-opperhoofd Hans Busker kwam qua vurige hartstocht niet veel verder dan ‘een resultaat dat goed verdedigbaar is’. Maak me wild.

En is dit werkelijk het best haalbare? Werkgevers die uit de wind blijven, terwijl werkenden meer onzekerheid wacht, waarvoor ze ook nog dik moeten betalen? Ik wil daaraan toevoegen: alweer? Want dit alles doet me denken aan het uitstekende drieluik van journalist Mirjam de Rijk, vorig jaar in de Groene Amsterdammer, over hoe de afgelopen decennia de positie van werkenden stelselmatig is verzwakt en die van werkgevers en kapitaalbezitters is versterkt.

‘Het netto beschikbare inkomen van huishoudens is gecorrigeerd voor inflatie in de afgelopen 25 jaar nauwelijks gestegen’, schrijft De Rijk. Er was plenty economische groei, maar dat vertaalde zich nauwelijks in hogere lonen. Het geld ging vooral naar aandeelhouders en bedrijven, die ermee speculeerden in vastgoed en financiële producten. Dat maakte deze kapitaalbezitters rijker en de huizen duurder, maar werkenden hadden er geen bal aan.

De Rijk benadrukt dat dit geen toeval is: het is het gevolg van concrete, neoliberale politieke keuzes. Zo gingen werkenden meer belasting betalen (nu zo’n 35%) en kapitaalbezitters minder (12%). Ook voor bedrijven was er lastenverlichting, naast andere cadeautjes zoals meer vrijheid en minder regels. Ter contrast: het minimumloon ging niet eens gelijk op met de welvaartsstijging. In 1976 was het 68% van het gemiddelde loon, nu 48%. Ook de toegang tot sociale vangnetten en de hoogte van uitkeringen verminderen politici stelselmatig; sinds 1990 nam de inkomenszekerheid voor 65-minners met 38% af. Dit treft niet alleen mensen met pech, maar ondermijnt ook de onderhandelingspositie van werkenden.

Leonard Cohen zong: Everybody knows the fight was fixed / The poor stay poor, the rich get rich. Te lang is het beleid geweest om kapitaalbezitters en bedrijven rijkdom te laten vergaren over de ruggen van mensen die een precair en kwetsbaar bestaan leiden. De situatie is nu al onacceptabel. Het laatste dat we nodig hebben is een pensioenakkoord dat het leven nog duurder en onzekerder maakt. Wat we nodig hebben zijn betere spelregels, en daarna een nieuw gevecht.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We zijn niet gulzig genoeg geweest. Dat dacht ik toen ik Thierry Baudets essay las in American Affairs. Daarin keert hij zich tegen abortus, dat hij beschrijft als ‘het vernietigen van nieuw leven (in de baarmoeder) om te voorkomen dat de vrijheid van het individu verstoord wordt’. Dit is een slechte zaak, moeten we begrijpen, want zulk individualisme verzwakt de instituties die ons leven betekenis geven, zoals de familie, en maakt de samenleving week.

Vervolgens verbindt Baudet de bevrijding van de vrouw, via de vaststelling dat Westerse carrièrevrouwen onvoldoende kinderen krijgen, met de ‘demografische neergang van Europa’. In een vlaag van nauwelijks homeopathisch verdund lavendelfascisme voegt hij hieraan toe dat we de keuze hebben tussen óf terugkeren naar vroegere tradities en van daaruit wedergeboren worden als sterke natie, óf vervangen worden.

Baudet heeft de tijdsgeest mee: het recente abortusverbod in Alabama, Siriz die met subsidie ‘neutrale abortuskeuzehulp’ mag blijven geven ondanks banden met de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind, de Europese anti-abortuslobby die steeds professioneler en invloedrijker wordt. Zoals Sheila Sitalsing schreef: je kijkt even de andere kant op, en de vanzelfsprekendheden die er net nog waren zijn plotseling weg.

We zijn niet gulzig genoeg geweest, dacht ik; deze strijd leek gewonnen, en dus hebben we als feministen verzuimd abortus op te eisen als recht voor iedereen met een baarmoeder. Dat is het nu niet: het staat nog steeds in het strafrechtboek, met als uitzondering dat een arts mag besluiten dat het een noodsituatie betreft. Voor baarmoederhebbers is het grondrecht op lichamelijke onaantastbaarheid dus nog steeds voorwaardelijk. Nu de conservatieve wind aantrekt, maakt dit het baas-in-eigen-buik-idee verontrustend kwetsbaar.

We zijn niet gulzig genoeg geweest, en nu wordt er zelfs door voorstanders van abortus over gesproken alsof het een gunst is. Zo noemde Arjen van Veelen het ‘in mijn ogen niets vrolijks, eerder een noodzakelijk kwaad.’ NRC-columnist Rosanne Herzberger schreef: ‘Pijnlijk om vrouwen een rondedansje te zien doen rondom abortussen. Terwijl uiteindelijk abortus toch gewoon falen is. (..) een laatste verdrietige noodgreep.’ Abortus als iets dat des-aller-noods geschonken kan worden, maar waarvoor je wel dient te betalen in berouw, schuld, en schaamte.

Maar waarom? Ik zag vrouwen nooit massaal lichtzinnig doen over abortus. Wel zag ik vrouwen hun mogelijkheid tot zelfbeschikking-in-utero bejubelen. En terecht: baas zijn in eigen buik is een groot goed. We zouden er parades voor moeten houden. Al was het maar omdat de alternatieven verschrikkelijk zijn.

Daar hoor je conservatieven zelden over; zij koesteren de impliciete suggestie dat wanneer je abortus verbiedt, er een toekomst wacht vol blozende baby’s, gelukkige gezinnetjes en sterke natiestaten. In werkelijkheid gebeurt er dit: illegale abortussen, mogelijk met breinaalden in smerige achterkamertjes, of gedwongen baring.

Dat laatste klinkt voor mensen die geloven dat het leven begint bij de bevruchting misschien onproblematisch. Maar het is in onze samenleving zonder precedent. We staan nooit toe dat iemands lichamelijke soevereiniteit geschonden wordt om een mensenleven te redden; de staat mag ons niet dwingen een nier af te staan of bloed te geven. Er zijn welbeschouwd maar twee redenen waarom zulke staatsdwang wel voor zwangeren zou mogen gelden. De eerste: je ziet een baarmoederhebber niet als mens, maar als ding dat je mag reduceren tot broedmachine. De tweede: je ziet gedwongen zwangerschap en baring als een gepaste consequentie (lees: straf) voor het feit dat een vrouw zomaar onbezonnen gesekst heeft. Een abortusverbod is dan niets minder dan een lijfstraf. Dat is onacceptabel en wreed.

Dus moeten we gulzig zijn. In The New Republic betoogt feminist Laurie Penny vlammend dat er geen enkele wettelijke beperking op abortus zou mogen zijn. Net als elke andere medische handeling hoort het een zaak te zijn tussen patiënt en arts. En zo is het.

Het juiste antwoord op conservatieven die hun klauwen in onze baarmoeders proberen te slaan is niet: gun ons alsjeblieft keuzevrijheid. We moeten veel gulziger zijn dan dat. Het antwoord is: weet wat jullie wakker maken. Jullie spelen met vuur. Wij zijn vuur. Nooit zullen we onder dwang baby’s baren. Abortus is ons onvervreemdbare recht, onze lichamelijke onaantastbaarheid is onvoorwaardelijk. Wij zijn de kleinkinderen van de heksen die jullie niet konden verbranden, en als jullie aan onze baarmoeders komen, komen we achter jullie aan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik was het beu: de commentaarcultuur waarin zovelen een mening hebben en zo weinigen echt luisteren, de opinie-epidemie van niet-begrijpen maar wel-oordelen, de sociale media met de zoveelste spijkerharde #ophef. Dus ontvluchtte ik de digitale wereld om te gaan wroeten in mijn tuin. Nu de tegels zijn verwijderd, moet het een natuurlijke toestand worden: diervriendelijk, ecologisch, verwilderd

Maar al gauw stond ik tijdens het zaaien en snoeien toch weer te peinzen over die commentaarcultuur. Sommige planten zijn net trollen, dacht ik, terwijl ik naar het welig woekerende zevenblad keek; ze proberen altijd de rest te overschreeuwen. Ook in de tuin ben ik echter een weekhartig Gutmensch. Ik zie schoonheid in bijna elk onkruid, dus zelfs het zevenblad mag blijven. Want het mag dan schorem wezen, het bloeit met aardige witte bloemen, en het blad is eetbaar.

Tuinieren, mijmerde ik, is zo een vrij linkse bezigheid. Diversiteit is een doel op zich, kwetsbare planten worden ondersteund met een bamboestok, er is een subsidiestelsel dat bestaat uit handjes mest, en de grootste groeiers moeten het meeste snoeiafval bijdragen aan de composthoop. Met natuur heeft dit uiteraard weinig meer te maken; het is een kunstmatig opgelegd harmonieus samenzijn, liefdevol bedisseld door de zachte hand van de tuinvrouw. Kumbaya.

Ik vermeerderde een smeerwortel, en vroeg me af: zou je ook rechts kunnen tuinieren? Hoe zou dat er uitzien? Ik moest denken aan de filosoof George Lakoff, over wiens werk ik las in The Guardian. Volgens hem zijn er twee morele politieke denkwijzen, die beide het idee van de overheid als familie centraal stellen. De eerste is het linkse, progressieve model van de zorgzame ouder (of toegenegen tuinvrouw, zo je wilt). Dit model legt de nadruk op waarden als empathie, samenwerking, wederzijdse afhankelijkheid. De andere is het rechtse, conservatieve model van de strikte vader, die zijn kinderen beschermt door ze discipline bij te brengen, zodat ze zich op eigen kracht kunnen redden. ‘Als ze de kost niet kunnen verdienen, zijn ze niet gedisciplineerd, en kunnen ze dus niet moreel zijn en verdienen ze hun armoede’, stelt Lakoff.

Lakoff vindt het belangrijk dat linkserds begrijpen dat conservatieven dus niet boosaardig of onintelligent zijn, maar een ander moreel wereldbeeld hebben, waarin welvaart geldt als de natuurlijke beloning van deugdzame mensen. Evenmin, voegt video-essayist Ian Danskin hieraan toe in zijn filmpje There’s always a bigger fish, zijn rechtse conservatieven diep van binnen mensen die eigenlijk liever progressief zouden zijn, maar bij wie dat door misinformatie of gebrek aan inzicht vooralsnog is mislukt. (Een wat neerbuigende gedachte die, moet ik bekennen, meer dan eens bij mij is opgekomen. Enig niet-begrijpen is mij ook niet vreemd.)

Danskin legt het verschil tussen links en rechts zo uit: we leven in een kapitalistische democratie, maar als puntje bij paaltje komt, hebben rechtse mensen meer de neiging om kapitalistisch te denken, en linkse mensen democratisch. Links streeft naar gelijkheid voor iedereen, waar nodig met hulp, terwijl rechts de samenleving ziet als een markt waarin ongelijkheid een natuurlijke toestand is. Elk persoon moet in die markt een kans(je) op succes krijgen, maar niet iedereen kan ook daadwerkelijk succesvol zijn: er zal altijd een maatschappelijke voedselketen ontstaan met een paar haaien aan de top en een onderklasse van miljoenen kleine visjes.

Volgens rechtse conservatieven is het je taak als individu om in het zweet des aanschijns in deze natuurlijke orde te stijgen of dalen. Je dient niet het systeem te veranderen. Wat rechtse mensen de linkse kwalijk nemen, is dat zij rommelen met de hiërarchie: met hun uitkeringen, minimumlonen, bamboestokjes en handjes mest proberen ze mensen, ook ongedisciplineerden, op de verkeerde plaats in de orde te zetten, mogelijk ten koste van hardwerkende rechtse mensen.

Een kanttekening: conservatieven kunnen die orde wel natuurlijk noemen, maar net als bij mijn ‘natuurlijke’ tuin maakt dat etiket het nog niet waar. Die rechtse hiërarchie is immers, net als de linkse gelijkheid, een moreel wereldbeeld; geen kwestie van natuurwetten dus, maar van keuzes die mensen maken.

Dat roept de vraag op: wat voor tuin heb je het liefst? Eentje waar de gehaaide Japanse duizendknoop de helft en meer van je hof opslokt, ten koste van de kleine en mooie maar minder groeikrachtige bloemen? En als je dat niet voor je tuin zou willen, waarom dan wel voor de maatschappij?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.