dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Beste Mark,

Tenzij er bijzondere dingen gebeuren, zul je aanblijven als premier van Nederland. De VVD is in iedere peiling veruit de grootste partij en je populariteit rijst sneller dan een bal deeg onder een warme theedoek. Zelfs op links vindt men je een toffe peer.

Persoonlijk ben ik net een tikkie minder enthousiast. Ik voel me bijvoorbeeld niet zo bereid om over het leed in de jeugdzorg, het stijgende aantal daklozen en het gebrek aan goed klimaatbeleid heen te kijken omdat je zo joviaal grijnst en puike persconferenties geeft.

Maar ik snap wel waarom mensen je graag zien. Jij bent onze teflonpremier. Geen clusterfuck zo groot of het glijdt van je af. Je bent gladder dan de spreekwoordelijke paling in een emmer snot. Jokken dat je niets wist over die 70 burgerdoden bij een Nederlandse luchtaanval in Irak? Kleeft je niet aan. De Turkije-deal die je bijna eigenhandig bij elkaar lobbyde en die Europa zo op slot heeft gegooid dat er nu op de Griekse eilanden kampen vol mensen in de diepste ellende en kou zitten? Niemand wijst naar jou.

Een belastingdienst die, terwijl jij ons land leidde, de levens van burgers kapot maakte met valse beschuldigingen van fraude? We namen het allerlei bewindslieden kwalijk, maar jou raakte het niet. Het grote coronasterven in de verpleeghuizen, het steeds weer falende indambeleid? Het glibberde van je af als een gebakken eitje uit een nieuwe koekenpan.

In de week voor kerst sprak je ons toe vanuit het Torentje. Ernstig en kalm kondigde je een plotselinge, strenge lockdown aan. Inspirerend, hoorde ik mensen zeggen; knap, indrukwekkend. Je brengt het zo goed, dat ze even vergeten dat je alleen een noodstop hoeft te maken als je niet op tijd bent begonnen met remmen. Maar ook dat zal wel niet aan je blijven plakken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het aardige van met je kinderen in de auto zitten, is dat het je de kans geeft om aan hun muzikale opvoeding te klussen. Ze kunnen immers nergens heen en moeten dus noodgedwongen alles aanhoren wat je opzet. Zo luisteren wij op weg naar het bos naar Greenday, Hole en Skunk Anansie. En naar een verdwaald schijfje met Nederlandstalige popklassiekers waar mijn dochters telkens weer om vragen, misschien omdat ze die teksten beter verstaan.

Klein Orkest zingt: En alleen de vogels vliegen van Oost- naar West-Berlijn / Worden niet teruggefloten, ook niet neergeschoten

Als vogel kun je zonder belemmering gaan waar je wilt. Grenzen hebben geen betekenis voor vogels; ze vliegen gewoon naar waar het goed is, naar waar het brood ligt.

Hoe anders is het voor mensen. Onze leiders hebben van Europa een fort gemaakt. Terwijl we over de Sallandse heuvelrug rijden moet ik denken aan Lesbos. Na de brand in Moria is er een nieuw kamp verrezen, op een oud militair schietterrein: Human Rights Watch maakt zich zorgen over een mogelijk giftige hoeveelheid lood in de bodem. Bovendien loopt het kamp soms onder water, zodat alles nat en modderig is. Er zijn geen douches, geen stromend schoon water, verlichting of verwarming voor de tenten. De winter staat voor de deur. En toch stemde een Kamer-meerderheid dinsdag tegen een motie om zo snel mogelijk 100 kinderen, en later nog eens 500, van daar naar hier te halen.

Bløf zingt: Hier ben ik veilig, hier ben ik sterk / Hier ben ik heilig, dit is mijn kerk / Dit is mijn haven, hier leg ik aan / Hier kan ik slapen, hier moet ik staan

We willen allemaal veilig zijn, denk ik. Je geborgen weten is misschien wel de diepste menselijke behoefte. Daarom zijn er ook zoveel liedjes over.

In de haven van Samos zaten kinderen van soms nog geen vijf jaar oud opgesloten in cellen zonder licht, verwarming of bedden, las ik in de krant. Baby Joseph overleefde een schipbreuk, om alsnog te sterven op een reddingsboot omdat niemand hulp wilde sturen. Een Kamer-meerderheid steunde een motie die het redden van mensenlevens op de Middellandse Zee strafbaar wil maken. Dit komt dan bovenop de grenswachters van Frontex die met hun schepen opzettelijk hoge golven maken om zo wiebelige bootjes met vluchtelingen terug te duwen naar Turkse of Libische wateren. Ali uit Syrië zat op zo’n bootje en vertelde: ‘We hadden kinderen bij ons. We hebben ze veel gesmeekt.’

Mijn kinderen zitten op de achterbank van onze auto, veilig in de gordels, omringd door airbags. Claudia de Breij zingt: Als de oorlog komt / En als ik dan moet schuilen / Mag ik dan bij jou?

Nee, zeggen onze leiders tegen Ali en Joseph en hun lotgenoten; jij mag niet bij ons. En ik moet denken aan hoe landen in 1951 het VN-vluchtelingenverdrag tekenden, met nog vers in het geheugen hoe niemand voor de oorlog Joodse vluchtelingen een veilige plek had willen bieden. Dat nooit meer, zeiden ze.

Als het meezit, condenseren we het beste van onszelf in wetten en verdragen: compassie, empathie, rechtvaardigheid. Door onszelf vast te pinnen op zo’n hogere morele standaard, zetten we een gemeenschappelijk overeengekomen rem op egoïsme, angst, haat, desinteresse in het lot van anderen. Wat zegt het dat ons parlement nu steeds moties aanneemt waar juist onze slechtste kanten in neerslaan?

The Scene zingt: Jij staat niet alleen / Iedereen is van de wereld / En de wereld is van iedereen

Ik betwijfel of de mensen die in een bootje proberen niet te kapseizen in de golven van een Frontex-schip, of die tegen de klippen op proberen hun kinderen warm te houden in een lekkende tent op Lesbos, in de wetenschap dat dit precies is hoe Europa het heeft gewild, het gevoel hebben dat zij van de wereld zijn.

Als je geen asielzoeker meer kunt zijn omdat je altijd welkom bent, als niemand meer ‘een gelukszoeker’ is omdat mensen net als de vogels overal heen mogen gaan, dan pas is de wereld van iedereen.

Dan pas, als geborgenheid meer is dan een belofte in een liedje. Als het een recht is van ieder mens: Dit is mijn haven
Jij staat niet alleen
En als de oorlog komt
Mag jij altijd bij mij

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Rebecca Hiles was eigenlijk altijd benauwd. Het was alsof de longontsteking die ze op haar zeventiende had gehad nooit echt was overgegaan. Volgens de artsen had ze astma, veroorzaakt door haar dikheid. Als ze zou afvallen zou het wel overgaan. Ze geloofde hen, vertelde ze aan Maya Dusenbery, schrijfster van het boek ‘Doing harm’. Rebecca ging studeren; ze danste, sportte en wandelde, maar het probleem bleef. Op haar 20ste begon ze bloed op te hoesten; ze kreeg pufjes. Toen ze 23 was, had ze inmiddels zulke vreselijke hoestbuien dat ze de controle over haar blaas verloor en soms moest overgeven. Ze was te uitgeput om te wandelen. Maar de dokters bleven zeggen dat het allemaal ‘duidelijk gewichtsgerelateerd was’.

Ik moest aan Rebecca denken toen ik de column van huisarts Danka Stuijver las. Ze schrijft over een jonge, dikke vrouw van 120 kilo die ‘wekelijks op het spreekuur verscheen met klachten die in verband stonden met haar overgewicht’. Stuijver heeft de vrouw eerder verteld dat ze 30 kilo moet afvallen en meer moet bewegen. Nu heeft ze zere knieën van het hardlopen.

Laat me vooropstellen dat ik deze patiënt en de situatie verder niet ken. Maar niets aan de column stelt me gerust. Ik maak me zorgen over de vrouw: hoe ellendig moet ze zich wel niet voelen om elke week de huisarts te bezoeken? En ook Stuijvers houding zit me niet lekker: de toon die ze zet door te schrijven hoe de vrouw ‘geïrriteerd opkijkt’ en ‘luid grommend’ omhoog komt. Ze laat de anderen in de wachtkamer dit met ‘een mengeling van medelijden en afschuw’ aanzien, maar dat zijn natuurlijk Stuijvers woorden. Er schemeren vooroordelen in door waarvan wetenschappers aantoonden dat veel artsen ze hebben: dat dikke patiënten lui, slap en vervelend zijn.

Het maakt de spreekkamer voor dikke mensen vaak een supernare plek: je bent er kwetsbaar, soms letterlijk maar altijd figuurlijk bloot, en in al die weerloosheid moet je je toch schrap zetten voor afkeuring. Dat is niet alleen pijnlijk, maar ook schadelijk. Uit onderzoek blijkt dat stigmatisering slecht is voor de gezondheid van dikke mensen. Zo hadden mensen die gediscrimineerd waren om hun gewicht tijdens een grote studie 60 procent meer kans om te sterven – onafhankelijk van hun bmi.

Vooroordelen zorgen dat artsen te vaak niet verder kijken dat de kilo’s, dat ze veel klachten zonder nadere tests of onderzoeken toeschrijven aan iemands gewicht; ze zien geen mens meer, alleen nog een risico. Een obesitasspecialist zei tegen de New York Times: ‘Onze patiënten zeggen: niemand heeft me ooit behandeld alsof ik een serieus probleem heb. Ze wuifden het weg en stuurden me naar Weight Watchers.’

En waarom eigenlijk? Van alle dieetpogingen mislukt uiteindelijk 95 tot 98 procent. De kans dat een vrouw die zo dik is als Stuijvers patiënt nog dun wordt, is 0,15 procent. Deze cijfers zijn niet controversieel. Iemand die dik is op dieet sturen, is ongeveer net zo behulpzaam als iemand die een uitkering komt aanvragen een staatslot meegeven.

Het is hoog tijd dat artsen gaan accepteren dat dikke mensen zelden dun worden, dat ‘is dik’ geen fatsoenlijke diagnose is en ‘val af’ geen behandelplan. Bij gewichtsgerelateerde klachten is dit al geen goede zorg. Maar als er meer aan de hand is, is het een grove schending van de belofte in de artseneed om lijden te verlichten en geen schade te doen.

In het New York Times-artikel vertelt een vrouw hoe haar zere heup werd afgedaan als ‘obesitaspijn’, terwijl ze eigenlijk scheefgroeiende ruggenwervels had. Een andere vrouw kreeg plotseling ademnood, wat volgens een arts kwam doordat er zoveel gewicht op haar longen drukte. ‘Ik ben echt bang. Ik kan niet ademen’, had ze tegen de arts gezegd. ‘Dat is het probleem met obesitas’, was de reactie. Ze bleek een longembolie te hebben.

Rebecca Hiles kwam na een nieuwe bloederige hoestbui andermaal bij de spoedpost terecht. Het was puur geluk dat een arts een CT-scan liet maken. Rebecca bleek een tumor in haar linkerlong te hebben, die inmiddels zoveel schade had aangericht dat de hele long eruit moest; de onderste helft was enkel nog zwart, rottend weefsel. Als de diagnose vijf jaar eerder was gesteld, had dit niet gehoeven, hoorde ze na de operatie. ‘Ik herinnerde me hoe ik vijf jaar lang gezocht heb naar een reden dat ik altijd aan het hoesten was, altijd ziek. Ik herinnerde me hoe iedereen me vertelde dat ik ziek was omdat ik dik was.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het enige goede aan vorige week waren de kersenbomen. Overal zag ik takken vol met roze bloesems, het ene moment rustig in de zon, het andere moment zwaaiend in een stormachtige sneeuwbui. Soms, tijdens een felle windstoot, joegen losgerukte bloemblaadjes mee met de witte vlokken, lente en winter in een woeste dans met elkaar.

De bloesem deed me denken aan een prachtig gedicht van Ada Limón, waarin ze schrijft over ‘the neighbor’s almost obscene display of cherry limbs shoving their cotton candy-colored blossoms to the slate sky of Spring rains’. Snoepkleurige bloesems tegen loodgrijze luchten. Het gedicht heet ‘Instructions on not giving up’, instructies voor niet opgeven. Ik denk dat we zo’n gebruiksaanwijzing momenteel hard nodig hebben.

‘Het lijkt alsof het universum zich in tweeën heeft gesplitst’, schreef ik afgelopen weekend in mijn dagboek. In het ene universum zijn er onverminderd hoge besmettingscijfers, zorgwerkers die op hun tandvlees lopen, een uitputtingsslag, uitgestelde operaties aan je hart of je kanker, een Code Zwart die wordt afgestoft, IC’s waar jonge mensen knokken voor hun leven en zwangere vrouwen vechten voor twee, een minister die toch besluit om de jonge risicogroepers pas weken later dan gepland te vaccineren.

In het andere universum is alles echter dolletjes. We prikken ons zo snel mogelijk door de crisis, twitterde dezelfde minister, en daarna waren de kwetsbare mensen alweer vergeten, want er waren versoepelingen om over te speculeren, we snakken naar een uitje, de Keukenhof, lekker tulpjes kijken, er kwam een blanco cheque van bijna een miljard voor een private stichting die nog meer kekke uitstapjes mogelijk moet maken, de terrassen moeten ook open, mensen gaan op proefvakantie naar Rhodos, een andere minister wenste alle deelnemers een zonnige week.

Deze scheuring van werelden raakt me, als iemand in de medisch hoogrisicogroep, persoonlijk. Want de trieste waarheid is dat ik in beide universa niet goed kan leven: in het eerste dreigt de dood, in het andere besta ik niet. En het vaccin, het middel dat de universa weer aan elkaar kan lijmen en de reddingsboei waar ik al maanden reikhalzend naar uitkijk, werd vorige week net voor mijn neus weggetrokken door een minister die vreesde voor imagoschade. Even verloor ik de moed. De hoop, die ik al meer dan een jaar vastklem als een ballon zonder knoop, ontglipte me en liep flutterend leeg tot er niets meer van over was; een klef lapje rubber in de hoek van een kamer.

Vervolgens is de vraag natuurlijk: hoe blaas je jezelf weer op? Hoe ga je om met zoveel teleurstelling? Hoe leef je door als echt leven eigenlijk niet gaat? Ik ben vast niet de enige die daar nu antwoord op zoekt.

Aangezien onze regering tegenwoordig vooral uitblinkt in de handel in dooie mussen, besluit ik voorlopig alleen nog te luisteren naar dichters. Ik kijk naar mijn lege ballon en lees Wendell Berry, die schrijft hoe hij, wanneer hij wanhoopt over de wereld, op zoek gaat naar kalm water: ‘I go and lie down where the wood drake rests in his beauty on the water, and the great heron feeds. I come into the peace of wild things who do not tax their lives with forethought of grief.’ De vrede van wilde dingen die hun levens niet belasten met gedachten over rouw die misschien nog komen gaat.

Ik wandel naar de kolk en zie een zilverreiger over het water zweven. Overal om me heen staat de lente te dringen alsof er niets aan de hand is: de sleedoorns bloeien zonder ontgoocheling, merels zijn in de weer met takjes, onwetend over lockdowns en vaccins en gescheurde universa.

Het nieuwe, felgroene blad van de meidoorn herinnert me aan de rest van het gedicht van Ada Limón: ‘When all the shock of white and taffy, the world’s baubles and trinkets, leave the pavement strewn with the confetti of aftermath, the leaves come. Patient, plodding, a green skin growing over whatever winter did to us, a return to the strange idea of continuous living despite the mess of us, the hurt, the empty. Fine then, I’ll take it, the tree seems to say, a new slick leaf unfurling like a fist to an open palm, I’ll take it all.’

Nadat de bloesems als confetti op de straten zijn gevallen, komen de bladeren. Geduldig ontvouwen ze zich, ondanks wat de winter ons heeft aangedaan, de pijn, de leegte. Goed, ik kan het hebben, lijkt de boom te zeggen. Ik kan het hebben. Ik geef niet op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is tijd om Amerika te helen, zei Joe Biden in zijn overwinningsspeech. Laten we elkaar een kans geven. Weer naar elkaar luisteren. Het was een sentiment dat breed gedeeld werd. In de kranten, op tv, op twitter: bijna overal was men het erover eens dat Biden eerst en vooral de polarisatie moet tegengaan, een oplossing moet vinden voor de verdeeldheid in zijn land en moet zorgen voor eenheid.

Het ligt vast aan mij, maar als iedereen het zo vanzelfsprekend en gloeiend met elkaar eens is, word ik een beetje ibbelig. Ik krijg er zin van om vervelende vragen te stellen. Zoals: hoe ga je die polarisatie dan precies tegen? En is het wel echt een goed idee om dat tot prioriteit te verheffen?

Het is niet dat ik niet snap waar de eenheidswensers heen willen. Ik denk dat ze een prettiger wereld voor zich zien; een wereld waarin we rustig onze meningsverschillen bespreken en onze uiteenlopende morele afwegingen delen, waarin we zorgvuldig iedereen aanhoren en vervolgens samen op zoek gaan naar een compromis waar zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk mee kunnen leven. En daarna gaan we gezellig samen picknicken in een veld vol madeliefjes, op een roodblauw-geruit kleedje, met rijstwafels en bekertjes houdbare halfvolle melk.

Maar, vraag ik me af: hoe kom je daar? Hoe moet een president als Biden dat in de praktijk voor elkaar boksen?

Het antwoord is nu vaak: laat links wat opschuiven naar rechts, in de hoop dat rechts wat naar links beweegt en iedereen uiteindelijk knusjes samenkomt in het redelijke rijstwafelmidden. Dat is ook het plan voor Biden, begreep ik: hij moet de Republikeinen overhalen tot samenwerking met een zeer gematigde agenda, terwijl hij de Democratische linkervleugel tot geduld maant. Geen progressief gedoe met klimaat, gezondheidszorg en belastingen tot de groeiende polarisatie is beëindigd. En al helemaal niets dat ruikt naar socialisme; een woord dat ze bij CNN uitspreken alsof ze ‘kakkerlakkenkots’ zeggen.

Het gevaar van deze strategie is dat er een dikke kans is dat de Republikeinen niet lief zullen meespelen, maar rustig zullen afwachten terwijl Biden hun kant op keutelt, zodat de picknick uiteindelijk niet in het midden plaatsvindt, maar op rechts. Dit is mijn vrees: een Biden die onder het mom van eenheid zijn oren zozeer laat hangen naar de Trump-aanhangers dat het in de praktijk eigenlijk niet meer uitmaakt dat er een Democraat tot president is gekozen.

En dan? Als Biden een ruk naar rechts heeft gemaakt en zijn eigen kiezers, zeker die uit de progressieve hoek, in de steek heeft gelaten, is de polarisatie dan verdwenen? Ik betwijfel het.

Misschien moet er eerst iets wezenlijks veranderen voordat er een einde kan komen aan de verdeeldheid. Daags na de verkiezingen schreef Yanis Varoufakis in The Guardian dat Biden weliswaar beter is dan Trump, maar geen lot uit de loterij. Om iets te noemen: Biden is een neoliberale kapitalist die deel was van een regering die na de financiële crisis van 2008 met belastinggeld wel gewetenloze bankiers uit de brand hielp, maar niet de gewone mensen die uit hun huis werden gezet. Veel worstelende Amerikanen horen Bidens gelikte praatjes over eenheid, stelt Varoufakis, en denken: ik hoef niet zo nodig samen te komen met mensen die rijk of machtig zijn geworden door mij in een gat te duwen.

En denk ook aan de mensen van kleur in Amerika: hoe moeten zij een eenheid vormen met de vele burgers en politici die precies wisten wie Trump was – een racistische, fascistische leugenaar die kinderen in kooien stopte en de National Guard inzette tegen vreedzame Black Lives Matter-demonstranten – en hem toch enthousiast bleven steunen? Kun je dat wel van mensen vragen? Hoe heel je zoiets?

We zouden verdeeldheid ook kunnen zien als redelijke reactie op zo’n situatie. En polarisatie is wellicht een teken dat er echt iets op het spel staat. Veel Amerikanen staat het water aan de lippen; het is een land van immense ongelijkheid, onderdrukking en armoede, van slecht onderwijs en ontoegankelijke gezondheidszorg. Hebben de mensen die hier het meest onder lijden baat bij harmonie – of bij vooruitgang? Wie profiteert er van eenheid als de prijs die gewone mensen ervoor moeten betalen is dat alles bij het oude blijft? Wat heb je aan een picknick als je land eigenlijk een revolutie nodig heeft?

Misschien is het niet tijd om te helen, maar tijd om ergens voor te vechten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jourdan Imani Keith ziet bizons in de rotsblokken en struiken die langs de weg staan, vlakbij haar huis in Seattle. ‘Ik zie ze net zo duidelijk als op de ochtenden dat ik naar mijn werk wandelde langs het meer in Yellowstone’, schrijft de dichteres in haar essay Desegregating wilderness. ‘Ik zie de schaduwen van de wildernis, waar ik ook heen ga.’

Ik moest aan dit essay denken toen ik in Trouw een artikel las over de vraag of de natuur een witte hobby is. ‘Op de Hoge Veluwe kom je zelden iemand tegen met een niet-westerse achtergrond en op de camping al helemaal niet. Althans, dat is het beeld. Is er misschien een cultuurstrijd gaande in natuurland?’

Zou het? Lawrence Cheuk van de Jonge Klimaatbeweging denkt van niet. Het is niet dat mensen van kleur niets voelen voor groene recreatie, zegt hij. Maar er is wel een ander probleem, dat er niet geheel los van staat: toegang. Natuurrecreatie is volgens hem een luxe, ‘een hobby voor mensen met tijd en geld’. Voor mensen die zwaar maar onderbetaald werk doen of met moeite de eindjes aan elkaar knopen, is het vaak niet haalbaar. En dat zijn in ons land, benadrukt hij, disproportioneel vaak mensen met een biculturele achtergrond.

En, vervolgt Cheuk: ‘Een bijkomende factor is dat de natuur in armere wijken vaak minder dichtbij is; dat maakt het ook moeilijker voor inwoners om de natuur op te zoeken.’ Een terecht punt. Natuurgebieden die wat meer om het lijf hebben dan een stadspark, landgoed of recreatieplas liggen vaak ver van steden en zijn moeilijk bereikbaar voor wie weinig te makken heeft. Je hebt bijvoorbeeld bijna altijd een auto nodig; geen winkelcentrum zo lullig of er stopt wel een bus, maar het bos heeft zelden een halte.

Keith vertelt in haar essay hoe tot 1964 alleen witte mensen toegang hadden tot de Amerikaanse nationale parken. Dat veranderde toen de Civil Rights Act en de Wilderness Act werden getekend. ‘Maar’, schrijft ze, ‘toegang is meer dan de toestemming om ergens te zijn waar dat voorheen verboden was. De mensen die toegang hebben tot recreatie in de wildernis zijn nog steeds veelal wit, en er bestaat nu een de facto segregatie in plaats van een wettelijke.’

Volgens Keith wordt die segregatie in de hand gewerkt door wat we precies wilde natuur vinden en wat niet. We koesteren natuur die afgelegen ligt, stelt ze, maar kleinere wilde plekken die dichtbij steden liggen worden niet erkend of beschermd als wildernis; ze worden ontbost, bebouwd, lelijk gemaakt. We hebben de natuur gesegregeerd van mensen, en dat raakt vooral arme mensen en mensen van kleur. Desegregatie van de natuur vereist meer dan discriminatie bij wet verbieden, meent ze. Je moet de wildernis ook dichterbij de steden brengen.

Dat is ook de wens van schrijfster Emma Marris. In een essay in de bundel ‘Meer: hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt’ schetst ze een toekomst waarin we de landbouw superefficiënt hebben gemaakt, zodat het veel minder landoppervlak gebruikt. Zo komt er juist rondom steden ruimte voor wilde natuur. Ze beschrijft een stad die dooraderd is met groene stroken; met parken en schattige boerderijtjes, maar ook wildere plekken waar je kunt rennen, spelen of kamperen. Wie dat wil, kan via die groene corridors de grote wildernissen vlak buiten de stadskern bereiken. Zo heeft iedereen natuur – meer natuur dan een stukje bos ter grootte van een krant – op fiets-, rol- of loopafstand.

Om dat sneller voor elkaar te boksen, stelt Marris voor alle kleine stukjes stadswildernis in te lijven; ‘de vergeten percelen langs de snelweg, het beetje bos achter de bouwmarkt.’ Niet ver van waar ik woon vind ik zo’n plek. Ooit stond hier een huis; nu groeien op het laatste restje beton beukenboompjes en grove dennen; de bodem is bedekt met dovenetel en ooievaarsbek. Iets verderop staan woeste braamstruiken, de stengels dikker dan mijn duim. Tussen het groen ritselt van alles. Even denk ik dat ik een slang zie.

Dan stap ik op een leeg bierblikje. Het geluid van de drukke weg achter me overstemt de vogels; ik ruik geen bos maar de Deventer Koekfabriek van verderop. En toch kan ik me hier voorstellen hoe de ideeën van Keith en Marris werkelijkheid zouden kunnen worden. Ook ik kan schaduwen van de wildernis zien: hoe voor me een parkachtige corridor zou uitstrekken, dwars door de stad en verder, naar woeste bossen, verwilderde heuvels, ongetemde rivieren. Iedereen met een vol hoofd of een moe hart zou alleen maar de voordeur uit hoeven gaan, en een groene wereld zou aan onze voeten liggen.

Deze column verscheen op 30 oktober 2020 in de Volkskrant. In deze versie zijn de derde, vierde en zevende alinea iets gewijzigd voor de duidelijkheid.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.