dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Daar stond ze, op de cover van Vanity Fair, in een wit niemendalletje: Caitlyn Jenner. De vrouw die voorheen bekend stond als Bruce had al eerder interviews gegeven over haar transitie naar het heren- naar het damesdom. ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk’, had ze gezegd. ‘Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Voor de Amerikaanse journalist en feminist Elinor Burkett bleek het inderdaad nogal lastig. Zij schreef een nijdig stukje in de New York Times, onder de titel ‘What makes a woman?’. Moeten we nou echt weer terug naar het idee dat mannen en vrouwen hele andere hersenen hebben, vroeg ze zich af, alleen omdat dit voor trans vrouwen zo lekker emanciperend is? ‘Dat is het soort nonsens dat al eeuwen gebruikt werd om vrouwen te onderdrukken.’ Mensen die niet hun hele leven als vrouw hebben geleefd, kunnen volgens Burkett niet begrijpen hoe het is om vrouw te zijn, omdat ze niet zijn opgegroeid met de angst voor verkrachting, voor ongewenste zwangerschap, voor discriminatie. Het zijn juist deze ervaringen die het vrouwenbrein vormen, stelt Burkett. Socialisatie maakt de vrouw.

Het is natuurlijk best flauw van Burkett om dit allemaal in de schoenen van Caitlyn Jenner te schuiven. Zo gebruikte Jenner brein en ziel als inwisselbare begrippen – ze was dus overduidelijk niet bezig met hogere hersenkunde, laat staan met het neurowetenschappelijk onderdrukken van vrouwen, maar vertelde gewoon iets over zichzelf. Aan de andere kant is het wel een interessante kwestie, dat met die hersenen m/v.

Om maar meteen even een gezonde portie genuanceerde verwarring te zaaien: Burkett en Jenner hebben allebei ergens wel gelijk. Burkett krijgt punten omdat socialisatie inderdaad een factor van belang is. Onze hersenen zijn grote leermachines; als sponzen zuigen ze ervaringen, kennis en cultuur in zich op. Jenner krijgt punten omdat mannen- en vrouwenhersenen wel echt wat anders van structuur zijn – al kunnen en doen beide seksen er grotendeels hetzelfde mee. En de hersenen van trans mensen en genderdysfore tieners lijken qua bouw inderdaad vaak meer op het geslacht van hun gevoel dan op het geslacht dat ze bij hun geboorte toegekend kregen. Of zulks voor en na de geboorte is ontstaan, en of dat onder invloed van hormonen en andere biologische zaken gebeurde of in interactie met de omgeving, weten eigenlijk niemand zeker.

Het is ook maar de vraag of dat belangrijk is. Lieden als Burkett gebruiken het argument ‘socialisatie maakt de vrouw’ vaak om trans vrouwen de toegang tot het feministisch clubhuis te ontzeggen: jij bent niet op de juiste manier ontgroend, dus jij komt er niet in. Of dat terecht is, is geen wetenschappelijk vraagstuk, maar een ideologische. Ter overweging, dan: is het logisch dat een beweging die strijdt voor inclusiviteit tegelijkertijd een groep vrouwen uitsluit, enkel en alleen omdat deze vrouwen toevallig ooit geboren zijn met een piemel?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Mannen en vrouwen zijn wel gelijkwaardig, maar niet gelijk.’ Als ik een euro kreeg voor elke keer dat iemand dat zei, dan zou ik mijn aanstaande zomervakantie niet doorbrengen in Zandvoort, maar op zo’n hagelwit strand in Thailand – onder een palmboom, billen bloot, melk uit een kokosnoot, dat werk.

Niet zelden zit er achter deze gemeenplaats een vrouwonvriendelijk motief; bijvoorbeeld de suggestie dat dames het beste van hun gelijkwaardigheid kunnen genieten als ze zich achter het aanrecht bevinden. Zo was daar afgelopen november de Turkse president Erdogan die deze woorden uitte, om er meteen bij te zeggen dat vrouwen te ‘delicaat’ zijn om hetzelfde werk te doen als mannen, en dat ze tevens de moederrol dienen te vervullen.

Nou staat Erdogan niet bekend als feministisch fuifnummer, en ook zijn feitenkennis hapert nogal (zo stelde hij dat moslims Amerika ontdekten, terwijl dat toch overduidelijk de indianen waren). Maar ook verstandiger mensen hoor ik vaak zeggen dat de seksen gelijkwaardig edoch ongelijk zijn. Ze vinden dan bijvoorbeeld dat dames meer macht moeten krijgen in het bedrijfsleven en de politiek, zodat zij met hun aangeboren vrouwelijke neiging om naar verbinding te zoeken tegenwicht kunnen bieden aan de mannelijke haantjescultuur.

Zo’n aanname van intrinsieke ongelijkheid (hij hanig, zij verbinderig) vindt vaak zijn wortels in het bekende evolutieverhaal. Volgens dit verhaal hadden man en vrouw al in de prehistorie andere taken – mannen gaven leiding aan de stam en gingen op pad om mammoeten te prikken; vrouwen plukten besjes en pasten op de oerkids – dus evolueerden in Mars en Venus andere breinen en dus andere functies in de samenleving.

Klinkt aardig, maar klopt het ook? Misschien niet; al geruime tijd zagen wetenschappers aan de stoelpoten van dit steentijdelijke gedachtegoed. Britse antropologen publiceerden in mei een studie waaruit bleek dat moderne jager-verzamelaarsvolkeren helemaal niet zo’n traditionele rolverdeling kennen. Hun samenlevingen kenmerken zich juist door de afwezigheid van macho-mannen. Niet een haantje maar de consensus neemt de beslissingen. Dit maakt hun leefgroepen sterker; zo hebben ze onder meer een groter sociaal netwerk dan boerengemeenschappen waarin mannen de baas zijn. De onderzoekers denken daarom dat onze prehistorische voorouders ook verregaande gelijkheid tussen de seksen kenden – sterker nog, ze opperen dat dit een van dé drijvende krachten achter de evolutie van de mens was.

Aan de andere kant: als de oertijd een feministisch walhalla van seksegelijkheid was, waarom zijn vrouwen dan toch vaker achter het aanrecht te vinden dan aan de macht? Het antwoord ligt waarschijnlijk niet in onze genen of oertijd, maar in onze cultuur: onderzoek laat óók zien dat we jongens van kleins af aan anders behandelen en beoordelen dan meisjes. En dat sekse-ongelijkheid niet aangeboren maar aangeleerd is, maakt het beslist niet minder echt. Integendeel: hoe meer mensen in een samenleving geloven dat een bepaald verschil een soort natuurwet is, hoe wezenlijker het wordt. ‘Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig maar niet gelijk’ – dé self-fulfilling prophecy van onze tijd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Arme mannen. De triomf van het feminisme heeft ze tot tweederangs burgers gemaakt. Althans, dat schrijft journalist Peter Lloyd in een artikel in de Britse krant Daily Mail, naar aanleiding van zijn nieuwe boek Stand by your manhood (wat bij mij onmiddellijk het beeld oproept van Lloyd naast een manshoge fallus, maar dat zal aan mij liggen).

Hij staaft zijn betoog met ‘interessante’ logica. Zo hebben mannen de filosofie uitgevonden, en de wasmachine, en derhalve is het oneerlijk dat vervelende pest-feministen ze aanspreken op de nare kantjes van het mandom, zoals daar zijn de loonkloof, huiselijk-schuine-streep-seksueel geweld en het normaliseren van homofobie.

Deze redenering bespot hebbende, is er wel aanleiding om Lloyds schrijfsels niet zomaar helemaal als kullebul terzijde te schuiven. Zo blijken de heren in de categorie ‘gendergelijkheid’ ook weleens écht aan het kortste eind te trekken. De journalist wijst uiteraard op het vrouwenoverschot in het hoger onderwijs. Ook meldt hij dat de meerderheid van de werklozen uit Adamsgebroed bestaat, dat depressie en zelfdoding meer mannen dan vrouwen treft en dat teveel vaders na een akelige scheiding hun kinderen niet meer mogen zien.

Hiermee gaat Lloyd mee in de trend dat steeds meer mannen zich een nieuwe minderheid wanen; slachtoffers van moderne tijden, keihard geofferd op het altaar der vrouwenemancipatie. Wat nu? Moet ik me als feminist bekommeren om die arme man? Of mag de eerste sekse eens lekker zelf de gelijkheidskastanjes uit het gendervuur halen?

Eerst de feiten dan maar, want we kunnen natuurlijk niet zomaar stellen dat mannen zielig zijn, alleen omdat ze in een handvol statistieken de sigaar zijn. In een samenleving waarin dames en heren op weg zijn naar gelijkwaardigheid ligt het immers in de rede dat op groepsniveau soms de ene sekse gemiddeld de lul is, en soms de andere.

Om te beginnen: ook in Nederland hebben mannen vaker geen baan dan vrouwen (in 2014 was het 343.000 om 317.000). Maar procentueel zijn de mannen juist mínder vaak werkloos dan de vrouwen (7,2 procent om 7,8 procent). Voor elk wat wils dus. Hetzelfde geldt voor depressie en zelfdoding: in tegenstelling tot wat Lloyd beweert zijn vrouwen vaker zwaarmoedig, maar het klopt dat mannen zichzelf frequenter het hoekje om helpen. Ook heeft Lloyd niet helemaal ongelijk over onderwijs en vaderschap-post-scheiding; zeker dat laatste kan zeer schrijnend zijn. Maar tweederangs burgers?

Een paar jaar geleden vertelde de Australische schrijfster Clementine Ford in een lezing over een schooljuf die een experiment deed. De juf merkte dat ze in haar klas onbewust jongens vaker de beurt gaf dan meisjes, en vond dat niet zo’n goed idee. Ze besloot een systeem in te voeren waardoor ze beide seksen evenveel aandacht gaf. Al na een paar dagen kwamen de jongens klagen. De reden: in deze situatie van gelijke behandeling voelden ze zich hevig achtergesteld. Tweederangs schoolkinderen, misschien wel. Ik vraag me af wat Peter Lloyd daarvan zou vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Alsof m’n spieren eraf gerukt werden.’ ‘Met een hamer erop slaan.’ Zo omschrijven vrouwen de mammografie die ze kregen in de borstkankerscreeningsbus. Ze vertellen erover op de website van cabaretière en feministe Karin Bruers, die zelf onlangs voor het eerst aan het bevolkingsonderzoek meedeed. ‘En dan komen die glasplaten, en die pletten, en pletten, en pletten. En niet pizza-dik, nee, dvd-dik.’

Bruers begon op haar website de handtekeningenactie ‘Niet meer pletten’ en pleit daarbij voor de bliksemsnelle invoering van tietvriendelijker screeningsmethoden. Toch vraag ik me af: is dat wel het juiste pleidooi? Gaan we het beste de digitale barricaden op voor een menswaardiger behandeling van onze buste – of zou het beter zijn voor vrouwen als iemand dat hele bevolkingsonderzoek naar borstkanker gewoon, hupsakee, helemaal afschafte?

Voor dat laatste is wel iets te zeggen, want screening heeft niet alleen maar voordelen. Zo is het niet supernauwkeurig, dus zijn er de vrouwen die in de rats zitten omdat de mammografie ‘iets’ liet zien wat niets bleek te zijn. Een nog lastiger probleem: het bevolkingsonderzoek is niet per se levensreddend, maar ook weleens ziekmakend.

Dat zit zo. De afgelopen jaren ontdekten wetenschappers dat borstkanker niet één ziekte is. Er zijn gevaarlijke vormen, die snel groeien en vlug uitzaaien. En er zijn minder riskante, die een mensenleven lang op hun plek kunnen blijven en dus vaak überhaupt niet dodelijk zijn. Of die je sowieso wel op tijd was tegengekomen, bijvoorbeeld doordat je een knobbeltje had gevoeld.

Wie levens wil redden door kanker in een vroeg stadium op te sporen – wat het doel is van het bevolkingsonderzoek – moet vooral de zaailustige vorm vinden. Maar juist daar is tweejaarlijkse screening niet erg geschikt voor, want linke soep-borstkanker is zo rap dat hij vaak in de tussentijd ontstaat en uitzaait. Vrouwen met deze vorm zijn dus (enorme mazzel daargelaten) niet geholpen met het rituele tietenpletten. En vrouwen met de minst riskante vorm ook niet: die zijn nu ineens borstkankerpatiënt, met alle behandelingen en angst van dien, terwijl ze wellicht in zalige onwetendheid op hun negentigste hadden kunnen sterven aan iets anders.

Toch zijn zelfs de felste critici van bevolkingsonderzoek niet compleet tegen voorgevelcontroles. Ze vinden vooral dat vrouwen al het bovenstaande moeten weten, en dan zélf de afweging moeten maken. Voor de vrouwen die toch willen screenen, is het dan wel zo prettig als dit op een wat minder middeleeuwse manier kan – daarin heeft Bruers gelijk.

Gelukkig staan er allerlei minder pijnlijke alternatieven in de steigers: een pletmachine die rekening houdt met je borstomvang (en dus minder hard perst op een AA’tje dan op een flinke E-cup), ademtesten, 3D-echo’s. De kennis is er; hij zit gewoon nog niet in de borstenbus. Van de zotten, natuurlijk. Want laten we wel wezen: als we testikel- of peniskanker zouden opsporen door mannenzaakjes tussen twee platen tot dvd-dikte te pletten, was al dat beters allang op de markt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het moet maar eens afgelopen zijn met het geouwehoer over cijfers. Ja, natuurlijk, er is onduidelijkheid over hoeveel vrouwen er gedwongen in de prostitutie werken; de schattingen liggen tussen 8 en 95 procent. Maar zelfs als we uit gaan van dat laagste percentage dwang gaat het in Nederland om vele honderden vrouwen. Ook zij verdienen een stem en bescherming van beleidsmakers tegen dit onheil. Immers: elk slachtoffer is er één teveel.

Dit supersympathieke standpunt nam EO-documentairemaakster Jojanneke van den Berge de afgelopen maanden met enige regelmaat in. Zij vindt dat prostitutie geen normaal beroep is en flirt daarom met het Zweeds model, waarbij het oudste beroep ter wereld ophoudt legaal te zijn omdat de klant strafbaar is wanneer hij van sekswerktechnische diensten gebruik maakt. Maar is dat wel een goed idee?

Om te beginnen: het doet er natuurlijk wel toe hoe de verhouding tussen gedwongen en vrijwillige sekswerkers ligt. Om er een huis-, tuin- en keukenanalogietje tegenaan te gooien: wie een bakje druiven aantreft waarvan 95 procent verrot is, flikkert terecht de hele zwik in de vuilnisbak. Maar is het slechts 8 procent die bruine plekken heeft, dan loont het de moeite om de slechte druiven eruit te vissen en de rest lekker te verschalken.

Op dezelfde manier moet prostitutiebeleid er anders uitzien bij heel veel dwang dan bij weinig. Dat geouwehoer over cijfers heeft dus nut. Laten we dus toch maar even onder de motorkap kijken bij de beschikbare statistieken assorti. Meteen blijkt dat die niet allemaal even stevig wortelen in degelijk onderzoek. De hoge percentages – 50 procent, 70, 95 – zijn schattingen van een handjevol politie-agenten, slechts onderbouwd per eigen onderbuik. De lagere – rond de 10 procent – komen uit interviews met sekswerkers zelf, vaak enkele honderden.

Wie vermoedt dat deze sekswerkers loopjes met de waarheid nemen – misschien ontkennen ze dwang uit psychologisch zelfbehoud, of overdrijven ze dwang omdat er dan een blik hulpverleners opengaat – kan nog afgaan op gemeentelijke controles van de branche. Zoals in Amsterdam, waar politie en stadstoezicht in 2013 elk raam, bordeel en escortbureau bezochten en daarbij speciaal letten op signalen van mensenhandel. Die vonden ze in minder dan twee procent van de gevallen. Als er al sprake is van grootschalige dwang, zo lijkt het, dan gebeurt dat niet in de legale prostitutie.

Deze cijfers stellen ons voor een oncomfortabel dilemma: als we vinden dat we een onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk klein) aantal mensenhandelslachtoffers moeten proberen te beschermen door prostitutie weer illegaal te maken, moeten we een eveneens onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk groot) aantal vrijwillige sekswerkers hun broodwinning ontzeggen. Dit zijn vrouwen die hun eigen broek ophouden, belasting betalen – geen verwende prinsesjes hier – en van wie volgens een recent onderzoekje van de Universiteit van Leeds twee derde met plezier werkt. Is het dan wel fair om te pleiten voor anti-prostitutiewetten? Of zijn we het aan deze vrouwen verplicht om iets beters te verzinnen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn eerste menstruatie vierde ik op de fiets. Ik was elf jaar en samen met mijn klasgenoten voor een schoolreis op weg van Bellingwolde naar Gasselte, een tocht van meer van veertig kilometer door stromende regen en tegenwind. Van elke dertig trappen had ik er tien buikkramp, en aangezien de vleugeltjes nog niet waren uitgevonden, schoof mijn maandverband voortdurend heen en weer in mijn onderbroek, zodat ik elke tien minuten op mijn trappers moest gaan staan om de zaak recht te leggen (er is geen manier om dit discreet te doen). Halverwege stopten we bij een stel bosjes voor een plaspauze, waarop ik me genoodzaakt zag om ten overstaan van mijn hele klas een maandverbandje in mintgroen plastic in mijn mouw te moffelen, en me richting een struik te begeven om de boel te wisselen. Jazeker, mijn moeder had de dag daarvoor taart gekocht en me trots verteld dat ik nu geen meisje meer was maar een vrouw, maar van mij had dat vrouw-zijn best nog een paar jaar op zich mogen laten wachten.

Maar genoeg gezeurd. Het kan namelijk best zijn dat ik, was ik twintig jaar later geboren, nog eerder mijn vrouwelijkheid had moeten ‘omhelzen’. Want uit onderzoek blijkt dat de leeftijd waarop meisjes in de puberteit komt de afgelopen decennia steeds is gedaald. Deze zomer lieten Frank Biro (arts en hoogleraar aan de University of Cincinnati) en zijn collega’s weten dat van alle meisjes in New York, Cincinnati en San Francisco bijna 15 procent als ze zeven jaar oud is al borsten heeft – en dat is ten opzichte van 1997 een flinke stijging, aldus de wetenschappers.

Ik schrok daar wel even van. Een meisje van zeven was twee jaar daarvoor tenslotte nog een kleuter. Bij ‘zeven jaar’ stel ik me dus boomhutten en kapotte knieën van het rolschaatsen voor, geen beha’s. Toch zijn de resultaten van Biro & co wetenschappelijk gezien geen verrassing. De leeftijd waarop meiden voor het eerst borsten krijgen en menstrueren daalt in de hele westerse wereld namelijk al een hele tijd. Neem bijvoorbeeld de Nederlandse meisjes: werden ze begin jaren ’60 gemiddeld gezien ongesteld als ze bijna veertien waren, ondertussen begint het feest rond de dertien. De grote vraag is natuurlijk: wat is de oorzaak van die daling?

Een factor waarvan wetenschappers denken dat hij een grote rol speelt, is armoede. Of, beter gezegd, de relatieve armoede waarin westerse mensen in slechte wijken, waar het hen ontbreekt aan meer dan een minimuminkomen, een goede opleiding, status of glansrijke carrièrevooruitzichten. Het aantal mensen dat in armoede leeft, neemt elk jaar toe, zowel in de VS als in Europa. Voor een deel komt dat door de economische crisis, maar de trend bestaat al veel langer dan dat. In de VS groeit het verschil tussen de hoogste en laagste inkomens al sinds het einde van de jaren zestig. En hoogleraar Jan Latten voorspelde vijf jaar geleden al dat de kloof tussen arm en rijk in Nederland in de toekomst alleen maar zou blijven groeien.

Het zijn de jongemeiden die aan de ‘verkeerde’ kant van de kloof opgroeien, bij wie een combinatie van omgevingskenmerken en biologische mechanismen de leeftijd waarop hun lijf hen klaar vindt voor borsten en menstruatie het meest vervroegd. Dat blijkt ook uit het onderzoek van Biro en collega’s. De meisjes uit New York kwamen uit de arme buurt Harlem. Van hen hadden in totaal 15,2 procent op hun zevende al borsten. In San Francisco, waar de meisjes uit de welgestelde Bay Area kwamen, lag dat percentage lager, op 11,3 procent.

Een van de kenmerken die armoede en vroege puberteit aan elkaar linken, is obesitas. “Een hoger BMI drijft de leeftijd naar beneden”, aldus Biro. Hele dikke meisjes hebben meer vetcellen in hun lijf die hormonen uitscheidden, en die hormonen kunnen de puberteit vroegtijdig ‘aanzetten’. Natuurlijk treffen wetenschappers de link tussen gewicht en de eerste menstruatie of borstvorming ook onafhankelijk van inkomen of sociaal-economische status aan. Dat betekent dat ook welgestelde meisjes met een flink gewicht soms ‘meedoen’ in de trend om steeds vroeger te puberen. Maar het is ook een feit dat obesitas onder arme kinderen veel meer voorkomt dan onder rijke kinderen van hoogopgeleide ouders, en dus komt de trend daar harder aan.

Op naar factor twee: vervuiling. Ook hier kunnen welvarende jongemeiden natuurlijk mee in aanraking komen, maar, aldus Biro: “In de binnensteden [waar in de VS de armere mensen wonen – AtB] vinden we normaal gesproken meer vervuiling.” Dat is natuurlijk al vervelend genoeg, maar echt verontrustend wordt het als we ons beseffen dat een deel van die vervuiling bestaat uit ftalaten. Dit zijn chemicaliën die gebruikt worden als weekmakers zodat je plastic lekker flexibel blijft, maar die ook erg verwant zijn aan oestrogeen. Daarom verdenken sommige wetenschappers ze ervan dat ze met het hormoonsysteem van ongeboren baby’s of – volgens Biro – van jonge meisjes rommelen.

En dan is er nog de invloed van armoede zelf op ons ‘biologische programma’. Daniel Nettle, onderzoeker aan Newcastle University, legde de gegevens van achtduizend Britse families naast elkaar en ontdekte dat de meiden die opgroeiden in achterstandswijken, eerder kinderen kregen dan hun rijkere leeftijdsgenoten. (Die link bestaat trouwens in Nederland ook: hoe lager de sociaal-economische status, hoe groter de kans op een tienerzwangerschap.) Nettle linkt dat verschil aan het verschil in gezonde levensjaren: de meest achtergestelde Britten hebben bij hun geboorte maar vijftig fitte jaren voor de boeg. Geen wonder, zegt Nettle, dat de vrouwen vroeg kinderen krijgen. Dat zie je bij dieren ook: als de omstandigheden zwaar zijn en de levensverwachting kort, reageren ze daarop door eerder in hun leven hun eerste nest jongen te werpen. Het is een evolutionair mechanisme, om te zorgen dat je je genen doorgeeft voordat het te laat is.

“Een interessante theorie”, vindt Biro. En ook andere wetenschappers vallen Nettle bij. Professor Jay Belsky, van de University of London, vertelt me dat hij al een tijd denkt dat vroege levenservaringen van invloed zijn op het moment dat je puberteit begint. “Ik ben zeker van mening dat de vroegere aanvang van de puberteit in meisjes in economisch achtergestelde gebieden een biologische manier is om de meisjes in staat te stellen vroeg moeder te worden”, zegt hij.

Andere levenservaringen waar arme meiden meer mee te maken krijgen dan rijke versterken dit ‘vroege puberteitseffect’. Een afwezige vader bijvoorbeeld, of, zoals Belsky zelf onderzocht, een ruwe en liefdeloze behandeling door de moeder. Zulke ervaringen zorgen ervoor dat een kind zich niet veilig hecht, waardoor het anders op stress reageert. Voor hun lichaam is dit een teken – net zoals de korte levensverwachting een teken is – om ‘voort te maken’. Daarnaast is er een verband tussen de leeftijd waarop de moeder voor het eerst menstrueerde, en de leeftijd waarop haar dochter voor het eerst ongesteld wordt. Vroeg in de puberteit komen zit voor een deel in de familie. Armoede trouwens ook: een van de beste voorspellers van iemands inkomen en opleidingsniveau zijn het salaris en de opleiding van zijn of haar ouders. Volgens Belsky gaat het hier niet om nature versus nurture, maar is het eerder zo dat die twee elkaar kunnen versterken. “Niet iedereen is even gevoelig voor omgevingsfactoren zoals de invloed van opvoeding. Armoede kan om genetische redenen op de een meer invloed hebben dan op de ander.”

Hoewel armoede en vroeg in de puberteit komen dus sterk met elkaar te maken hebben, zijn niet alle meisjes even vatbaar voor de invloed van hun slechtere omstandigheden. En dat is maar goed ook. Want op jonge leeftijd al menstrueren en borsten krijgen is niet alleen maar ongemakkelijk, het brengt ook risico’s met zich mee. Hoe eerder een meisje in de puberteit komt, hoe eerder haar lijf begint met het aanmaken van oestrogeen. In haar leven wordt ze daardoor langer blootgesteld aan meer van dit hormoon, wat de kans dat ze borstkanker krijgt verhoogt. En op dat moment deel de armoede haar tweede klap uit. Suzanna Conzen van de University of Chicago ontdekte dat arme vrouwen ook nog eens een veel grotere kans hebben om aan borstkanker dood te gaan, dan rijke vrouwen.

In Chicago, waar het verschil tussen arm en rijk voor een groot deel gelijk loopt met het verschil tussen zwart en blank, hebben de zwarte vrouwen maar liefst 68 procent meer kans om aan eenzelfde borsttumor te overlijden dan blanke. Dat komt voor een deel doordat de gezondheidszorg voor arme vrouwen slechter geregeld is, maar dat is niet de enige reden. Het is ook het leven in armoede zelf dat de dood dichterbij brengt. In de armste wijken in Chicago zijn de vrouwen sociaal veel geïsoleerder dan hun welgestelde leeftijdsgenoten. Iedereen zorgt vooral voor zichzelf. Er is meer geweld dan in de betere wijken, waardoor de vrouwen zich voortdurend onveilig en gestresst voelen. Dat schopt hun hormoonsysteem in de war, wat geen borstkanker veroorzaakt, maar wel de overlevingskans als je het krijgt, drastisch verlaagt.

Als ik me verplaats in deze arme vrouwen, voelt het als een diep cynische vicieuze cirkel. Armoede hangt samen met meer obesitas, vervuiling en een korte levensverwachting. Al die factoren vervroegen de puberteit. Wie als tiener al moeder wordt, ziet haar kansen om aan de armoede te onstappen kleiner en kleiner worden. En daar bovenop loop je als arme vrouw niet alleen meer risico om borstkanker te krijgen, maar vervolgens ook om er aan dood te gaan. Wat weer zorgt voor een kortere levensverwachting, wat de evolutiebiologische noodzaak tot vroeg menstrueren weer nog groter maakt… Ik wil mijn handen in de lucht gooien en roepen: Houdt het dan nooit op?

Jawel, stelt Frank Biro me gerust. Zelfs als we geen spaak in wiel van de armoedecyclus weten te steken, is er voor het beginnen van de puberteit, aldus Biro “een leeftijd die geldt als biologisch minimum.” Sterker nog, hij heeft een redelijk idee waar dat ligt. Uit zijn onderzoek bleek namelijk dat het aantal zwarte meisjes dat op hun zevende al borsten had, het afgelopen decennium niet was gestegen, terwijl het aantal Amerikanen dat in armoede leeft de afgelopen tien jaar alleen maar is toegenomen. “Afro-Amerikaanse meisjes zijn dat minimum mogelijk aan het benaderen”, zegt Biro. Ik hoef dus niet bang te zijn dat over vijftig jaar mijn kleindochters als kleuters al borsten hebben, op hun zevende tussen het rolschaatsen door hun maandverbandje hoeven te wisselen en op hun achtste kinderen krijgen. Dat scheelt. Een beetje.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.