dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Vorig jaar had ik even een modeziekte. Tijdens het begin van mijn tweede zwangerschap kreeg ik last van bekkeninstabiliteit. Traplopen of mijn eigen broek aantrekken waren al snel geen optie meer, omdat zulks aanvoelde alsof ik van onderen uit elkaar zou scheuren. Dat hoort niet. Uiteraard bereid je bekken zich voor op het uitpersen van het babygevaarte, maar dat gebeurt voornamelijk in de tweede helft van de zwangerschap en hoort bovendien pijnloos te zijn. Mijn lijf stelde zich dus hopeloos aan. Maar dat maakte de gruwel er niet minder om.

Modeziekten hoeven in de spreekkamer van de arts echter niet op veel begrip te rekenen, ontdekte ik afgelopen zaterdag op het symposium van de Vereniging tegen Kwakzalverij. Dokters uit het hele land waren afgereisd om hun kennis over modeziekten te laten bijklussen. De stemming zat er goed in; achter me in de rij deed een groepje jonge artsen persiflages van modezieke patiënten. Ter vermaak zette een van hen een geknepen zeurstemmetje op, terwijl hij rolde met zijn ogen: “Dokter, ik heb de laatste tijd zooo’n last van mijn fibromyalgiehie.” Tijdens de lezingen krijgt hoogleraar psychiatrie Koerselman de zaal aan het lachen met zijn omschrijving van het fenomeen ziektewinst: “Iedereen heeft medelijden met je en je bent het middelpunt van de aandacht op elk verjaardagsfeestje.”

Klaarblijkelijk is het onproblematisch om schik te hebben in het leven van mensen met een chronische aandoening, mits die aandoening volgens de zeer geleerde specialisten niet echt kan zijn. Dat onderscheid tussen echt en onecht is voor artsen heel reëel, bevestigt Rien Vermeulen op hetzelfde symposium. Als je neurologen vraagt naar verlammingsverschijnselen, dan vertellen ze dat ze echte patiënten hebben, die bijvoorbeeld een infarct hebben gehad, en de onechte, die zonder fysieke reden verlamd zijn. Na enige doorzagerij gaven de neurologen toe stiekem te denken dat die laatste groep bestaat uit mensen die om aandachtstechnische redenen doen alsof.

Nu kan ik me best voorstellen dat het frustrerend is voor een genezer om iemand een niet bestaande ziekte te zien hebben. Maar door in jezelf de diagnose aanstelleritis te stellen ontken je de dagelijkse realiteit van de patiënt. En zonder meteen op de postmoderne toer van ‘ieder zijn eigen werkelijkheid’ te gaan, lijk me dat niet zo’n goed idee. Want, zoals scheidend kwakzalverij-voorzitter Cees Renckens zaterdag terecht opmerkte in Trouw, “Mensen lijden echt.”

Wetenschapsjournalist Ethan Watters stelt in zijn boek ‘Crazy like us’ dat dit lijden niet het gevolg maar de oorzaak is van modeziekten. Wanneer de psychische nood maar hoog genoeg is, zorgt je onbewuste ervoor dat die nood een vorm krijgt die je verzekert van hulp. Binnen onze cultuur vervullen ziekten als chronische vermoeidheid, burn-out of bekkeninstabiliteit die rol. Het zijn maatschappelijk geaccepteerde uitingen van “ik kan het allemaal niet meer”. Dat is geen aanstellerij, dat is buitengewoon echt.

Een arts die een patiënte met een modediagnose niet voor vol kan aanzien omdat ze hem de kwakzalfkriebels geeft, laat een gat vallen in de zorg voor iemand die echt ziek is. Een gat dat de holistisch heler om de hoek met liefde komt opvullen. En daar wordt niemand beter van.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Je bent helemaal niet gek. Je bent een schuurtjesman’, zegt mijn lief ineens. Vanaf de andere kant van de bank wijst hij op een artikel in Psychologie Magazine, waarin staat uitgelegd dat sommige echtgenoten en vaders een stuk beter functioneren in het gezin als ze zich enkele malen per week terugtrekken in garage, tuinhuis of schuur. Er staan enkele treffende foto’s bij van heerschappen die tussen de vakkundig verzamelde zooi op hun gemak zitten te wezen. En hoewel ik geen schuur heb maar een zolder, had ik er zo tussen gepast: omringd door boeken over wetenschap, gezeten op een babypoepgroene relaxfauteuil, even verlost van de half-psychotische kermis die ontstaat wanneer je meer dan één kleuter loslaat in je huis.

Ontsnappen is een behoefte die je niet behoort te hebben als moeder – het schuurtjesmannenartikel rept dan ook met geen woord repte over schuurtjesvrouwen. Toen ik in mijn column over borstvoeding (13/9) schreef dat ik na de geboorte van mijn eerste dochter snakte naar een dagje ongestoord lezen, regende het boze reacties. ‘Als je zo graag tijd voor jezelf wilt, dan had je geen kinderen moeten krijgen. Waarom zwanger worden als je geen goede moeder wilt zijn?’ mailde ene Marga. Een Paulien zei op mijn blog: ‘Laat je kinderen maar hechten aan een leuke knuffel, want een vaste persoon in de omgeving is er toch niet voor ze.’

Paulien gaat er blijkbaar vanuit dat papa bij ons thuis de man is die des zondags het vleesch snijdt. Niets is minder waar. Toch is Pauliens aanname niet zo vreemd. Vaders zijn als verzorgers van het kindeke teer nog steeds hevig uit de mode, begrijp ik uit onderzoek van het blad Happinez. De meerderheid van een groep van 1300 representatieve ouders vindt dat het kind nog steeds vooral een vrouwenzaak is. Moeder hoort ervoor te zorgen dat alles nageslachttechnisch op zijn pootjes terecht komt en ze dient zich dus beslist niet te verstoppen in schuurtjes of op zolder.

Schrijver en onderzoeker Joan Wolf verzet zich in haar boek Is breast best? tegen dit idee, dat zij ’totaal moederschap’ noemt: een soort morele code waarin van mama verwacht wordt dat ze elk aspect van het leven van haar kind optimaliseert. Alles wat niet optimaal is – een autonome moeder, de fles, de crèche, de vader – is mogelijk gevaarlijk. En daarmee onacceptabel, want als het gaat om baby’s en kinderen dient elk risico vermeden te worden. Wee je gebeente als je je kind vijf dagen per week naar de opvang brengt: je riskeert subgoede hechting en gedragsproblemen. Berg je als je geen borstvoeding geeft: je speelt met het iq en de gezondheid van je kind. En zorgvaders aller landen: weet dat je nooit zult kunnen tippen aan de natuurtalenten van de echte moeder.

Er is geen wetenschappelijk bewijs voor de aanname dat mama beter zorgt dan papa. Homo sapiens-vaders zijn juist veel meer dan de gemiddelde diersoort betrokken bij hun kuikentjes. Ze worden door hun hormoonhuishoudig – testosteron omlaag, ‘knuffelhormoon’ omhoog – zelfs ter dege op voorbereid. Vanaf het moment dat het puntje succesvol bij het paaltje is gekomen willen we allemaal (m/v) instinctief het beste voor ons kind. Soms is dat mama, soms is dat papa. Soms is het de fles, soms de borst. En soms is het een schuurtje.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Je kunt je niet voorstellen hoe het is als je moet kiezen tussen naar de wc gaan of een glas water pakken, omdat je onvoldoende energie hebt om het allebei te doen.’ Zo legt mijn vriendin uit hoe het voelt om chronisch vermoeidheidssyndroom te hebben. Het heeft lang geduurd voordat ze opknapte. Want in tegenstelling tot wat ik verwachtte, sleepte mijn vriendin zich niet onmiddellijk naar een psychotherapeut voor de enige bewezen behandeling: speciale bewegings- en gedragstherapie. Er waren teveel twijfels. Zou het wel werken? Ik heb toch geen psychisch probleem? Hoe kan therapie nou helpen tegen een virus?

De link tussen chronische vermoeidheid en het virus XMRV werd twee jaar geleden gelegd in het vakblad Science. Hoewel de wetenschappelijke publicatie behoedzaam van toon was, strooide het onderzoeksteam van Lombardi daarbuiten met enthousiaste woorden. In het toentertijd uitgebrachte persbericht spreken ze van ‘de grote doorbraak waar we op gehoopt hebben’ en ‘hopelijk kunnen we patiënten erg snel een reeks effectieve behandelmogelijkheden bieden.’ Je kunt het chronisch vermoeiden niet kwalijk nemen dat ze na zulke hoopvolle uitspraken de virustheorie stevig omarmden. Toch moeten ze hem nu, hoe pijnlijk het ook is, loslaten. Vorige week besloot Science om de originele publicatie deels in te trekken. Er is door onafhankelijke onderzoekers afdoende aangetoond dat het virus niet uit de vermoeide patiënt kwam, maar uit een besmetting in het lab.

Lombardi en co hadden veel leed kunnen voorkomen als ze zich meer hadden opgesteld als de CERN’ers die neutrino’s hebben gemeten die sneller gaan dan het licht. In plaats van meteen de revolutie uit te roepen middels een snedig opgehypt persbericht, hebben ze twee andere laboratoria gevraagd om hun experiment te herhalen. ‘Onafhankelijke metingen zijn nodig voordat het effect weerlegd of bevestigd kan worden’, stelt CERN in een persbericht. Met grote nadruk, zodat de voorzichtigheid zelfs doordrong tot de discussietafels van de VARA-corifeeën assorti.

Nu heeft CERN eigenlijk niets buitengewoons gedaan. Ze hebben zich simpelweg uitstekend gekweten van hun wetenschappelijke plicht om geen moord, brand en weg met Einstein te schreeuwen voordat de zaak netjes bevestigd is. In Lombardi’s studie ging het met dat schreeuw-niet-deel faliekant mis. Dat is extra erg omdat onderzoek naar chronische vermoeidheid niet over elementaire deeltjes maar over mensen gaat. Neutrino’s liggen er niet wakker van als je ze onterecht vertelt dat ze sneller dan het licht kunnen. De relativiteitstheorie is in al zijn natuurkundige glorie een tamelijk onpersoonlijke aangelegenheid. Een grote tegenstelling met chronisch vermoeidheidsonderzoek: het wordt niet veel intiemer dan wetenschappers die verklaren waarom je nauwelijks uit bed kunt komen of te moe bent om je kind op te tillen.

Juist als wetenschap persoonlijk is, en het persoonlijke wetenschap, moet je als onderzoeker voorzichtig zijn met wat je zegt. Je kunt niet zomaar een ongefundeerd rooskleurig persbericht uit het raam van je Ivoren Toren laten stuiteren. In onze samenleving hebben wetenschappers een positie van macht en invloed, en daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid om rekening te houden met de potentiële irrationaliteit van lijdende patiënten. Een mens is geen neutrino. Voor iemand met chronische vermoeidheid is een theorie niet slechts een theorie, het is een deel van hun leven. Wie door uitputting moet kiezen tussen een glas water en het toilet, heeft daarom boven alles recht op onopgesmukte feiten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn brein is een ‘hij’. Als ik over mijn hersenen schrijf, dan gaat het bijna automatisch over zíjn frontaalkwab, zíjn neurotransmitters, zíjn eigenaardigheden. Natuurlijk weet ik wel dat brein een onzijdig woord is. Maar mijn hersenen voelen zich nu eenmaal man. Niet dat ik me niet op mijn gemak voel met mijn vrouwenlijf. Toegegeven, menstruatie valt als lichaamsfunctie vies tegen en staande plassen is veel handiger dan dat gehannes op je hurken, maar de vent in mijn hoofd heeft niet het gevoel dat er iets mis is met het onderstel.

Ik voel mee met mensen voor wie dat anders is. Die al van jongs af aan naar zichzelf kijken en zeker weten dat er ergens een gruwelijke vergissing is gemaakt, waardoor bij hun brein het verkeerde lijf is geleverd. Maar in plaats van transgenders de ruimte te geven, bestaat in Nederland nog steeds een discriminerende wet die voor een geslachtswissel op je paspoort vereist dat je een steriliserende geslachtsveranderende operatie ondergaat. Staatssecretaris Teeven wil dat nu veranderen – en terecht. Maar terwijl ik hierover nadacht, vroeg ik me af: waarom staat er überhaupt op je paspoort of je man of vrouw bent?

Ooit was het vast handig om zonder al te veel intimiteiten te kunnen controleren of iemand een penis heeft of niet. Bijvoorbeeld toen we vrouwen nog weerden bij de stembus of toen alleen mensen van complementaire geslachten met elkaar mochten trouwen. Maar, emancipatie zij dank, die tijden zijn voorbij. Moderne paspoorten herbergen bovendien zoveel persoonsgegevens – vingerdrukken en dergelijke – dat geslacht weinig toevoegt aan het identificatieproces. Hoe vaak gebeurt het nou dat iemand tussen je benen moet kijken om te weten wie je bent?

Onze obsessie met het registreren van geslacht in twee hokjes doet geen recht aan de complexe werkelijkheid. Wanneer je kijkt naar hersenactiviteit of gedrag, is sekse duidelijk een schaal en beslist geen dichotomie (1). Toch heeft het twee-hokjes-model stevig postgevat, ook in de neurowetenschap. En daar bewijst het vervolgens zichzelf. Wanneer wetenschappers geen man-vrouwverschil vinden, dan publiceren ze er ook niet over. Vinden ze zulks wel, dan schrijven ze vaak een aparte paper (2). Dat het sekseverschil vrijwel altijd kleiner is dan de diversiteit tussen mannen onderling of vrouwen onderling, staat zo diep verstopt in de publicatie dat het zelden de krant haalt. Zo krijg je al gauw het idee dat alle studies uitwijzen dat vrouwen een roze brein brein hebben en mannen een blauw.

Zelfs transseksualiteitsonderzoekers denken er zo over (3). Aan het VU Medisch Centrum kunnen ouders terecht als hun kind denkt in het verkeerde lijf te zitten. In een hersenscanner wordt gekeken of het genderdysfore gevoel ‘klopt’ met de aanwezige hersenactiviteit. Alsof zo’n scanner objectief antwoord kan geven op de vraag welke sekse iemand ‘echt’ heeft.

Die vraag kan je alleen zelf beantwoorden. En het zou mooi zijn als we elkaar, in het paspoort en daarbuiten, meer opties zou bieden dan man (want penis) of vrouw (want vagina). Nog verfrissender: laten we helemaal ophouden met het registeren van geslacht. Nu kun je niet eens een shampootje bestellen bij Yves Rocher zonder aan te geven of je al dan niet behept bent met een klokkenspel. Ik doe er niet meer aan mee. De volgende keer kruisen mijn mannenbrein en vrouwenlijf eendrachtig beide hokjes aan.

Bronnen:

(1) Dat de verschillen tussen mannen en vrouwen over het algemeen klein zijn, de overlap tussen beide seksen groot is en de verschillen tussen de ene vrouw en de andere vrouw (of de ene man en de andere man) meestal meer in het oog springen dan de verschillen tussen mars en venus, blijkt onder andere glashelder uit de paper ‘The gender similarities hypothesis’ van Janet Sibling Hyde. Deze paper is hier online te lezen (pdf): http://wulv.uni-greifswald.de/2006_mw_forsch_gender/userdata/Hyde_2005.pdf

(2) Cordelia Fine schrijft in haar boek ‘Waarom we allemaal van Mars komen’ over het eenzijdige publicatiebeleid van veel wetenschapper, als het gaat om sekseverschillen. Zie ook haar wetenschappelijke publicatie ‘From scanner to soundbite’ hierover (pdf): http://inside.bard.edu/~luka/documents/ResearchPartArt1.pdf

(3) Over de aanpak van het VUmc hoorde ik voor, tijdens en na een radio 1-uitzending van Labyrint op 14 augustus. Ik was zelf een van de gasten. Julie Bakker van het Netherlands Institute for Neuroscience schoof ook aan, en vertelde op de radio hoe ze te werk gaan in het transseksualiteitsonderzoek. De uitzendig is terug te luisteren via de website van W24: http://www.wetenschap24.nl/programmas/labyrint/labyrint-radio/2011/augustus/14-08.html

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als ik de keus had gehad, was ik liever vader geworden. Om te beginnen slaan ze de echt vervelende zaken over, zoals ochtendmisselijkheid, weeën en hechtingen op gênante plekken. Daarnaast hoeven papa’s ook veel minder. Niemand verwacht dat ze tijdens de zwangerschap van de koffie afblijven, en ze hoeven na hun verlof niet met een kolfapparaat onder de arm aan het werk.

Voor vrouwen is ouderschap een stuk minder vrijblijvend. Onder het verkapte dreigement “je wilt toch het beste voor je kind” krijg je bij de verloskundige in foldervorm een overzicht van je plichten. Borstvoeding staat met stip op een. Tenzij je bereid bent om je kind een waslijst aan voordelen te ontzeggen – minder overgewicht, minder allergieën, hoger iq, enzovoorts – behoort je voorgevel de eerste zes maanden toe aan de pasgeboren Oempa Loempa.

De campagne Tiet Zat van Kenniscentrum Borstvoeding (1) doet hier zelfs nog een schepje bovenop en meldt dat de WHO adviseert om (en ik citeer de arts uit hun filmpje) “niet aan stoppen te denken tot twee jaar.” De reden is wederom een uit de bekende lijst borstvoedingsheilzaamheden: het zou goed zijn voor het immuunsysteem van het kind. In moedermelk zitten namelijk antistoffen die het kind kan gebruiken om minder vaak ziek te worden.

Dit is maar beperkt waar. Moeders antistoffen komen namelijk helemaal niet in het bloed van een baby of peuter terecht, en ze bestrijden daar dus ook geen infecties (2). Alleen in de darmen helpen ze een beetje tegen buikprobleempjes (3). Voor alle andere borstvoedingsclaims geldt dat de wetenschap er nog niet uit is. Zegt studie 1 dat moedermelk oorontsteking helpt voorkomen, vindt studie 2 geen effect (4). Overgewicht? Een WHO-rapport nam alle goed uitgevoerde onderzoeken samen en meldt dan hoe groot het beschermende effect van borstvoeding is: 0,01 BMI-punt (5).

Goed uitgevoerd betekent in deze context dat er rekening is gehouden met het feit dat borstvoeders gemiddeld beter opgeleid, gezonder en vaker thuisblijfmoeder zijn. Hierdoor kunnen de voordelen van borstvoeding groter lijken dan ze eigenlijk zijn. Om hier echt goed voor te compenseren, zouden we een experiment moeten doen waarbij we een grote, representatieve groep zwangere vrouwen nemen, en het lot laten bepalen wie er de borst gaat geven en wie de fles. Wetenschappers vinden dit echter te bezwaarlijk, omdat je baby’s geen borstvoeding mag ontzeggen – ook al zijn de voordelen vrijwel onbewezen – en omdat moeders keus in dezen heilig is.

Merkwaardig, want vrije keus is juist iets dat veel moeders nauwelijks ervaren. Welke mama wil haar kind (ik citeer wederom Tiet Zat) “het grootste geschenk dat je als moeder je kind mee kan geven” ontzeggen? En ook nog om zelfzuchtige redenen, zoals: ik ben uitgeput, heb tepelkloven type Grand Canyon en ik wil mijn autonomie terug?

Toen ik moeder werd, wilde ik dolgraag doen wat elke vader kan: er even tussenuit. Naar mijn werk zonder lekkende borsten. Een hele dag een boek lezen zonder gestoord te worden. Borstvoeding was als een te krappe legging: niemand werd er gelukkig van. Zes maanden heb ik bij lange na niet gered, twee jaar borstvoeden was een hel geweest. Vrouwen verdienen het te weten dat borstvoeding geen wetenschappelijk bewezen wondermiddel is. Moeder zijn is al moeilijk genoeg. Je kunt zonder schuldgevoel voor jezelf kiezen.

Voetnoten met bronvermeldingen:

(1) Het Tiet Zat filmpje staat op YouTube: http://www.youtube.com/watch?v=NQfqO58A8XY
(2) Op http://www.slate.com/id/2138629/ staat: “When you ask a bunch of doctors about how breast-feeding prevents infection, they get it wrong—I know they do, because I’ve asked the question. Doctors tell you that colostrum (produced in the first three days or so after a baby is born) and breast milk are full of maternal antibodies. Next, doctors say that these maternal antibodies are absorbed into the infant’s blood circulation and thus serve to protect infants from disease. That’s the correct description of the immunology of breast-feeding for most mammals. It’s also true that human colostrum and milk are rich in maternal antibodies—colostrum is pretty much antibody soup. And babies take in these antibodies as they nurse. But human babies are never able to absorb maternal antibodies from milk or colostrum into the bloodstream, except perhaps in the minutest amounts. Maternal antibodies in milk and colostrum protect against infection—but only locally, working inside the baby’s gastrointestinal tract.” (NB Het Slate-artikel verwijst met links in de lopende tekst naar wetenschappelijke publicaties)
(3) Van de borstgevoede baby’s krijgt 9% in het eerste jaar last van buikpijn en/of diarree. Van de flesgevoede kinderen is dat 13%. Zie o.a. Joan Wolf (2011). ‘Is breast best?’ New York University Press. Voor wie geen zin/tijd/geld heeft om het boek te kopen: een interview van The Sunday Times met Joan Wolf over haar boek is hier te lezen: http://women.timesonline.co.uk/tol/life_and_style/women/families/article6718276.ece(4) Joan Wolf (2011). ‘Is breast best?’ New York University Press. Zie ook: Hoddinott en Tappin (2008), Breastfeeding: a clinical review, in BMJ (http://www.bmj.com/content/336/7649/881.extract). Zij zeggen over onderzoek naar de relatie tussen borstvoeding en oorontsteking: “Studies were of moderate or poor quality; potential confounders were not considered in some studies.”
(5) Het WHO-rapport heet ‘Evidence on the long-term effects of breastfeeding’. De pdf is hier te downloaden: http://www.who.int/child_adolescent_health/documents/9241595230/en/index.html. Hoewel de samenvatting van het rapport erg positief is over de gezondheidsvoordelen van borstvoeding voor grotere kinderen en volwassenen, staat er met regelmaat in het rapport rode vlaggen, zoals dat het gemeten effect veel geringer was in grote studies dan in kleine. Het loont ook om goed te kijken naar hoe groot de vermeende voordelen zijn. Over overgewicht lezen we bijvoorbeeld het volgende: “only 11 studies provided estimates that were adjusted for age, socioeconomic status, maternal smoking and body mass index; among these studies, the crude mean difference of -0.12 (95% CI: -0.16, -0.08) disappeared in the adjusted analyses (mean difference: -0.01; 95% CI: -0.05, 0.03). This result reinforces the importance of controlling for confounding by socioeconomic status and maternal body mass index when assessing the longterm effect of breastfeeding duration on body composition.”
Niet in de column, maar ook interessant is het effect van borstvoeding op bloeddruk. Het WHO-rapport meldt dat: “It was possible to include 30 estimates on the effect of breastfeeding on systolic blood pressure, and 25 on diastolic blood pressure (…) Systolic (mean difference: -1.21 mmHg; 95% CI: -1.72 to -0.70) and diastolic blood pressures (mean difference: -0.49 mmHg; 95% CI: -0.87 to -0.11) were both lower among those subjects who had been breastfed.” Het WHO merkt er bij op dat de meeste van deze studies niet compenseerden voor ‘confounding factors’, wat het waarschijnlijk maakt dat het werkelijke effect nog lager uitvalt dan iets meer dan respectievelijk 1,21 en 0,49 mmHg. Voor de duidelijkheid: een normale bloeddruk zit rond de 120/80 mmHg. Het beschermende effect van borstvoeding is op zijn best zo’n 1 procent.

Deze column verscheen op dinsdag 13 september in dagblad Trouw. Op veler verzoek heb ik voetnoten met bronvermeldingen toegevoegd. Binnenkort volgt een blogpost waarin ik het wetenschappelijk bewijs voor borstvoeding dat Tiet Zat-initiatiefneemster Anne Hofstede me stuurde nader en gedetailleerder op de pijnbank zal leggen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Meneer P. is boos op me. Hij heeft mijn boek gekocht en na het eerste hoofdstuk zwaar teleurgesteld weggelegd, omdat ik beweer dat John Gray hevig uit zijn nek kletst als hij stelt dat Mannen van Mars komen en vrouwen van Venus. Meneer P. heeft alle boeken van Gray er nog eens op naslagen, mailt hij – voorwaar geen geringe prestatie, aangezien Gray na zijn wereldberoemde eerste boek zijn zegetocht verlengde met bijna twintig inspirerende titels als Mars en Venus in de slaapkamer, Mars en Venus voor altijd samen en, als dat bevalt, Mars en Venus krijgen een kind.

In deze boeken van John Gray heeft meneer P. onomstotelijk bewijs gevonden dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen. En om zijn argument kracht bij te zetten, stuurt P. een plaatje mee met daarop een scan van een mannen- en een vrouwenbrein. Beiden zijn voorzien van een schilderachtig patroon van oranjerode en blauwe vlekken. Maar, licht P. triomfantelijk toe, het patroon is niet hetzelfde. Zie je wel dat de seksen niet aan elkaar gelijk zijn! “Hersenscans liegen niet, mevrouwtje!”

Afgezien van het feit dat ik er onmiddellijk oudtestamentisch nijdig van word als iemand me “mevrouwtje” noemt, heeft P. ook nog eens ongelijk. In feite hebben hersenscans veel gemeen met statistiek: als je er maar creatief genoeg mee omgaat, kun je er alles mee bewijzen. En dat gebeurt dan ook. Neem wetenschapper Craig Bennett. Hij legde een zalm in een hersenscanner. De zalm kreeg vervolgens foto’s te zien van mensen in allerlei sociale situaties. Aan hem te taak om aan te geven welke emotie de mensen voelden.

Dit is voor de gemiddelde zalm op zijn minst een flinke uitdaging. Toch slaagde de hersenscan met vlag en wimpel: er kwam een keurig plaatje van een vissenbrein met roodblauwe blobs uit. Wat het extra bijzonder maakt, is dat de zalm al dood was. En niet dood als in: zojuist overleden. Maar dood als in: vanochtend op de markt gekocht.

Ondanks deze ludieke poging van Bennett om wat af te dingen op het harde bèta-imago van de hersenscan, voelt zo’n breinplaatje bijzonder overtuigend. En dus blijven we vatbaar voor wat wetenschappers ‘blobologie’ noemen: betekenis toekennen aan zelfs de meest onnozele vlekken. In de Amerikaanse rechtszaal loopt dat weleens verkeerd af: uit onderzoek blijkt dat juryleden daar 37 procent vaker besluiten dat iemand ontoerekeningsvatbaar is als er ter ondersteuning van het bewijs een hersenscan wordt getoond.

Waarom laten we ons gekmaken door die vlekjes? In haar boek Waarom we allemaal van Mars komen schrijft Cordelia Fine dat blobologie zo overtuigend is, omdat we sowieso dol zijn op verklaringen die ‘iets met het brein’ doen. Neem deze: “De premotorcortex, een hersengebiedje betrokken bij ruimtelijk inzicht, is bij mannen actiever dan bij vrouwen; vandaar dat mannen een beter ruimtelijk inzicht hebben.” Klinkt goed, maar het is natuurlijk een knoeperd van een cirkelredening. “… voeg simpelweg neurowetenschap toe en dezelfde uitleg ziet er ineens veel bevredigender uit,” aldus Fine.

Ik vrees dat ik meneer P. opnieuw moet teleurstellen. Zijn fraai gevlekte hersenen (m/v) zijn an sich geen bewijs voor mannen van Mars en en vrouwen van Venus. Alleen als we ons brein gebruiken, zeggen hersenscans iets over de mens. De rest is dode-zalmwetenschap.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.