dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Honderdtwintig kilo. Zoveel woog ik toen ik op mijn zwaarst was. En aangezien ik klein ben, was er op dat moment ongeveer twee keer zoveel mij als de normen voorschrijven. Mijn body mass index lag ruim boven de 40. Morbide obesitas heet dat, wat naar klinkt, alsof je ieder moment dood om kan vallen.

Mijn flinke gewicht was het resultaat van een jaartje erop los leven. Net als het gros van mijn huisgenoten had ik me in het eerste jaar van mijn studententijd een dieet van bier, pizza en chocoladekoekjes aangemeten. Dat bleek met mijn aangeboren neiging tot molligheid geen overdreven goed idee. Terwijl vrienden wegkwamen met een minuscuul buikje waren voor de kerstvakantie al mijn broeken te klein. Mijn buik groeide zo snel dat ik striae kreeg.

De volgende zomer, aan de rand van het zwembad – in een nieuw aangeschaft grotematenbadpak – besloot ik dat dit niet zo door kon gaan. Ik moest gezonder gaan leven, anders prijkten aan de horizon des mijnes levens enkel nog joggingbroeken, saunaslippers en scootmobielen. Mijn voornemen slaagde redelijk; ik onttrok mezelf voor een groot deel aan het kroegleven, dronk voortaan met een vriend op mijn studentenflat groene thee in plaats van bier en ging bij de veganistische kookclub waar de meest chique saus op het menu werd gemaakt van groentenat met een half lepeltje maizena (ik verzin dit niet).

Mijn gewicht daalde – hoewel niet zo snel als ik had gehoopt – en ik voelde me beter. Ik was, en ben, volgens alle maatstaven behalve de weegschaal een gezonde vrouw. Ik eet dingen met veel vitaminen erin, ben in vorm, beweeg regelmatig, mijn bloeddruk, cholesterolgehalte en bloedsuikerwaarden zijn picobello in orde. Ja, ik heb nog steeds obesitas, flink zelfs, maar ik voel me kiplekker. Met enige regelmaat voel ik me zelfs mooi.

In kranten en tijdschriften lees ik dat dit eigenlijk niet kan. Overgewicht en obesitas zijn immers heel slecht voor de gezondheid. Nagels aan de maatschappelijke doodskist, want wie dik is krijgt onvermijdelijk hartklachten of diabetes en vroegtijdig een tuintje op zijn buik. En een geld dat die gezondheidsproblemen kosten: drie miljard per jaar aan zorgkosten en verzuimde dagen op het werk. En het wordt alleen maar meer. Oh, zouden al die dikke mensen nou maar wat meer gaan bewegen en wat minder eten! Een samenleving met alleen maar Claudia Schiffers erin, dat zou een gezond idee zijn.

De overgewichtszorgen zijn voor een deel terecht. Niemand betwist dat dikke mensen als groep meer kans hebben op hart- en vaatziekten, diabetes en gewrichtsproblemen. Maar tegelijkertijd is er in de wetenschap nog volop debat over de vraag wat nou de precieze oorzaak is van die ziektes. Zijn de vetrolletjes zelf het probleem, of is het de leefstijl die aan de ene kant leidt tot zwaarlijvigheid, en aan de andere kant tot suikerziekte of hartklachten? In februari kwamen Amerikaanse onderzoekers bijvoorbeeld tot de conclusie dat niet obesitas leidt tot diabetes, maar een eetpatroon met teveel suiker. Of je van die suikerconsumptie nu dik werd of niet. Dit simpele feitje laat zien dat het belangrijk is om onderscheid te maken leefstijl en gewicht, en om niet op basis van alleen gewicht conclusies te trekken over de gezondheid van een individu.

En dit is niet het enige onderzoek dat vraagtekens zet bij de aanname dat lichaamsvet een bedreiging voor je gezondheid is. De Amerikaanse epidemioloog Katherine Flegal van de Centers of Disease Control analyseerde afgelopen januari bijna honderd studies en stelde vast dat mensen met matig obesitas (een BMI tussen 30 en 35) even lang leefden als mensen met een zogenoemd gezond gewicht. Mensen met overgewicht (een BMI tussen de 25 en 30) bleken zelfs langer te leven. Ze denkt dat dit komt doordat een beetje extra lichaamsvet als gezondheidsbuffer kan dienen als je ernstig ziek wordt.

Flegal heeft dan ook niet zoveel op met BMI-indelingen als ‘overgewicht’ en ‘obesitas’. ‘Dit zijn gewichtscategorieën, geen gezondheidscategorieën’, stelt ze. Een uitspraak die gestaafd wordt door de cijfers. Van alle mensen die last krijgen van typische ‘overgewichtsaandoeningen’ zoals hoge bloeddruk, hoog cholesterol, veel buikvet en afwijkende bloedsuikerwaarden is bijvoorbeeld veertig procent slank. ‘Thin on the outside, fat on the inside’, wordt dat ook wel genoemd. En nog zoiets: van alle mensen met obesitas is een op de vier op deze vlakken zo gezond als een vis.

 

Het is precies dit zwakke verband tussen gezondheid en gewicht dat hoogleraar Paul Campos van de Universiteit van Michigan aan het twijfelen heeft gebracht over het nut van een Claudia Schiffer-rijke samenleving. Er is geen enkel bewijs dat de volksgezondheid erop vooruitgaat als alle dikke mensen dun worden, schrijft hij in zijn boek The obesity myth. Sterker nog: niemand heeft enig idee hoe je zwaarlijvigen slank maakt. Van alle mensen die op dieet gaan is 83 procent na twee jaar zwaarder dan voordat ze begonnen met lijnen. Een percentage dat toeneemt naarmate er meer jaren verstrijken. Echt heel veel gewicht verliezen lukt bijna niemand. Mensen die van morbide obees naar slanke den gaan zijn zo zeldzaam, dat er in de VS een speciaal register voor is. Iets meer dan tienduizend Amerikanen staan erin, die gemiddeld 35 kilo zijn afgevallen en dat al zo’n zes jaar volhouden. Voor het perspectief: er zijn meer dan 100 miljoen Amerikanen met obesitas.

Experts weten dit alles. Net zoals ze weten dat overgewicht de sterftekans niet verhoogt, en dat je tegelijkertijd dik en gezond kunt zijn. Waarom blijven ze in de media dan toch zo hameren op de nadelen van dik zijn? Waarom struikel je in de krant over de stukken die wijzen op de noodzaak om af te vallen door meer te bewegen en minder te eten? Campos vermoedt dat de zorgen over overgewicht misschien wel helemaal niets met volksgezondheid te maken hebben, maar eerder met het feit dat mensen zwaarlijvigheid erg verkeerd en afkeurenswaardig vinden.

Een moreel probleem met dikke mensen, dus. Om precies te zijn: volgens Campos heeft onze samenleving last van een aanval van morele overgewichtpaniek. Morele paniek is een sociologisch verschijnsel dat voor het eerst werd opgetekend in de jaren zeventig. De bedoeling was om een verklaring te vinden voor het bijzondere fenomeen dat een complete samenleving zich soms ineens ontzettend druk maakt over een enkel moreel beladen onderwerp: de ze-stelen-ons-werk-stuip rondom Midden- en Oosteuropeanen, bijvoorbeeld, of de seksualisering-van-de-samenleving-paniek naar aanleiding van een enorm reclamebord met een schaarsgeklede vrouw in een goudkleurige bikini die lingerieketen Hunkemöller prominent in het centrum van Utrecht hing.

Tijdens zo’n morele paniekaanval staat een bepaalde bevolkingsgroep heel negatief in de belangstelling – volksduivels, noemt Campos ze. Het publiek maakt zich luidruchtig zorgen over de schade die deze volksduivels aanrichten (‘drie miljard per jaar!’), en er volgt een felle oproep aan beleidsmakers, experts en ander invloedrijke luitjes om ‘iets te doen’. In het geval van de overgewichtpaniek zijn de volksduivels dikke mensen, en wat er gedaan moet worden: ze moeten afvallen. Vandaar alle aandacht voor ‘gewoon minder eten en meer bewegen’, en boodschappen als ‘van overgewicht word je ziek’.

 

Hoogleraar en overgewichtexpert Kathleen LeBesco van MaryMount Manhattan College is het eens met Campos’ analyse. In haar artikel Fat panic and the new morality ontleedt ze de morele overgewichtpaniek nog wat nauwgezetter dan Campos dat doet. Zo vertelt ze hoe elke uitbraak van morele paniek begint wanneer binnen de samenleving een bezorgdheid over een onderwerp ontstaat, die de gemoederen flink verhit maar bij nuchtere beschouwing wat overdreven is. Die overdrijving is in het obesitasdebat ruimschoots aanwezig. Ik liet eerder zien dat de relatie tussen overgewicht en gezondheidsproblemen complex en genuanceerd is. En toch stonden in de Nederlandse kranten de afgelopen jaren koppen als: ‘Vraatzucht nekt Nederland’ en ‘Overgewicht wordt een ramp in Nederland’. Hans de Goeij, voormalig directeur-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid zei zelfs: ‘de obesitasepidemie heeft het karakter gekregen van een sluipmoordenaar en het effect van een kernramp.’

De nuance is dan ver te zoeken. Dat houdt mensen echter niet tegen om te roepen ‘dat er iets gedaan moet worden’, zegt LeBesco. Degene die niet kan of wil meedoen aan de voorgeschreven oplossing – zoals de dikke medemens – kan rekenen op flink wat vijandigheid. ‘We wijzen met een beschuldigende vinger naar de individuen die volgens ons lui of onwetend zijn, die het uit de hand laten lopen, die geen wilskracht hebben, of een combinatie daarvan’, schrijft LeBesco.

Die beschuldigende vinger, die ken ik heel goed. Van de verloskundige, die me berispte omdat ik voor mijn eerste zwangerschap niet op dieet was gegaan. Of ik wel wist wat voor risico’s ik nam met mijn ongeboren kind? Dat ik verder kerngezond was maakte volgens haar niet uit. Want ik was dik. Of van mensen op straat, die me ‘vretend varken’ noemden toen ik met de inmiddels 3-jarige dochter een ijsje at, om de eerste echt warme lentedag te vieren.

De maatschappelijke vijandigheid blijkt ook uit onderzoek. Een studie naar veelal Amerikaanse televisieseries liet zien dat dikke karakters minder werden aangeraakt, minder vrienden hadden en vaker het doelwit waren van nare grappen. En wetenschappers van Yale University ontdekten dat in de media zwaarlijvige mensen 23 keer zo vaak als dunne mensen zonder gezicht op de foto staan. Hun vetrollen waren tot in detail in beeld gebracht, maar het hoofd was gewoon, hopla, van de foto geknipt. Een aanpak waar ook Nederlandse media beslist niet immuun voor zijn, weet ik sinds ik er op ben gaan letten.

 

De vraag is natuurlijk hoe we als samenleving zover gekomen zijn. Wat voedde de morele paniek? Ten eerste de geschiedenis, schrijft hoogleraar en historicus Peter Stearns van George Mason University schrijft in zijn boek Fat history. Al sinds het einde van de negentiende eeuw, toen magerheid in de mode raakte, staat het beschimpen van de dikke medemens hoog op de publieke agenda. Stearns geeft talloze voorbeelden, waaronder deze, uit een advertentie voor een middeltje waarmee je – aldus de verkoper – moeiteloos een pond per week kunt verliezen: ‘Gebruik NU Rengo. Wacht niet tot u een walgelijke verschrikking bent.’ Deze afkeer kwam decennia vóór de eerste kennis over diabetesrisico’s, over de relatie tussen obesitas en hartklachten, of over de link tussen overgewicht en overlijden. Lang voordat er zorgen waren over gezondheid, was het oordeel: dikke mensen zijn fout. Wie er maar wat op los leeft, kan op afkeuring rekenen.

Dat heeft trouwens nog een andere, meer psychologische reden. Mensen hebben van nature een diep gewortelde behoefte aan een wereld die rechtvaardig in elkaar steekt. Goede mensen overkomen goede dingen, en wie iets slechts overkomt moet zelf wel slecht zijn. Het is mentaal extreem oncomfortabel om te denken dat dingen zomaar gebeuren. Toch is dat vaak zo. Uit tweelingenonderzoek blijkt keer op keer dat gewicht voor zo´n 75 procent in de genen zit. Het gevolg: de een heeft het idee dat ze alles kan eten wat ze wil, en de ander heeft het gevoel dat ze van een glas water al dik wordt.

Echt rechtvaardig is dat niet, en om het wereldbeeld te herstellen haalt ons onbewuste een truc uit die psychologen ‘blaming the victim’ noemen. We geven degene die iets slechts overkomt (of dik wordt) zelf wat schuld. Dat herstelt het idee dat narigheid alleen met de slechteriken gebeurt en dan knaagt een en ander niet zo, van binnen.

Hoe dat ‘blaming the victim’ er in de praktijk uitziet, is al jaren het onderzoeksterrein van psycholoog Rebecca Puhl van Yale University. Haar artikelen en boeken geven een onthutsend beeld van de manier waarop mensen met overgewicht, kennis over genen ten spijt, de verantwoordelijkheid voor hun eigen omvang in de schoenen geschoven krijgen. Zo zou hun karakter niet deugen: een op de drie huisartsen vindt dikkerds ruggengraatloos, morsig en lui. Of zwaarlijvigen zouden de verkeerde beslissingen genomen in hun leven: zeven op de tien Britse verpleegkundigen vond dat obesitas het gevolg was van persoonlijke keuzes op het gebied van eten en bewegen.

Deze manier van denken – dikke bult, eigen schuld – beïnvloedt hoe naar dikke mensen gekeken wordt. Een derde van de verpleegkundigen vindt obese patiënten weerzinwekkend en wil ze liever niet verplegen. Bazen vinden mensen met overgewicht minder competent; de beslissing om iemand al dan niet aan te nemen hangt voor 35 procent af van lichaamsgewicht. Uit een onderzoek onder 449 Amerikaanse studenten bleek dat zij liever een relatie hadden met iemand met een geslachtsziekte dan met iemand met obesitas. De conclusie, volgens Puhl: het stigma van dikke mensen is het laatste vooroordeel dat nog helemaal geaccepteerd is. Het is in onze samenleving allang niet meer oké om over vrouwen te praten als het zwakke geslacht, of over zwarte mensen als een heel ander ras, maar afkeer tonen van mensen met overgewicht, dat mag gewoon.

Het ironische hieraan is dat uit onderzoek bekend is dat juist afkeer en vooroordelen schadelijk zijn voor de gezondheid. Vele studies toonden aan dat mensen in een gestigmatiseerde bevolkingsgroep qua ziektes meer te lijden hebben. Paul Campos heeft daarom in het debat over obesitas en gezondheid maar één advies: laten we ophouden over gewicht. Het verband met kwalen en sterfte is zo zwak, en de stigmatisering zo groot, dat experts, media en beleidsmakers de BMI’s en kilogrammen maar beter helemaal uit hun hoofd kunnen zetten. Gezond leven is een prima idee, maar laten we de weegschaal gewoon wegdoen.

Dat advies ga ik zelf ook ter harte nemen. Een groot deel van mijn leven had ik er zonder nadenken voor getekend om mijn mollige lijf te ruilen voor dat van Claudia Schiffer. Maar aan de andere kant: de wereld is toch veel leuker als we er niet allemaal hetzelfde uitzien? Gezondheid kan vele vormen aannemen. Ook dikke. Dat is geen probleem, dat is diversiteit.

*****

 

KADER:

De ene dikkerd is de andere niet. Maar wanneer is overgewicht wel een probleem? Canadese artsen onder leiding van Arya Sharma ontwikkelden de Edmonton Obesity Staging System, een schaal waarop mensen met obesitas kunnen worden ingedeeld al naar gelang de daadwerkelijke gezondheidsklachten die ze hebben. Sharma en co adviseren om kerngezonde dikkerds met rust te laten, maar er moet er wel iets gebeuren als iemand:

  • ook nog een ziekte heeft die aan obesitas gerelateerd is (zoals diabetes of slaapapneu)
  • of middelmatig tot zware psychologische problemen ondervindt door haar gewicht (depressie, een eetstoornis, angst)
  • of dagelijkse bezigheden niet meer goed kan uitvoeren, bijvoorbeeld omdat ze snel buiten adem is, niet meer goed kan bewegen of haar werk niet meer kan doen

Daarnaast zijn er symptomen die wijzen op een vergroot risico op ‘typische overgewichtsziekten’. Deze symptomen kunnen ook bij dunne mensen of mensen met ‘gewoon’ overgewicht voorkomen:

  • een hoge bloeddruk
  • verhoogd cholesterolgehalte
  • afwijkende bloedsuikerwaarden (gemeten op een lege maag)
  • teveel buikvet
  • verhoogde hoeveelheid triglyceriden (dat zijn vetten in de bloedbaan)

Wanneer iemand drie of meer van deze symptomen heeft, spreken artsen van metaboolsyndroom en stijgt de kans op onder meer een hartinfarct of een beroerte aanzienlijk.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Goedbedoeld portretteren de media mensen met overgewicht vaak zonder hoofd. Daarmee versterken ze juist het negatieve beeld, waarschuwt ASHA TEN BROEKE

‘Matig overgewicht doet langer leven.’ ‘Gezonde leefstijl? Zorgverzekeraar Menzis beloont dat met spaarpunten.’ ‘Verbied reclame voor ongezond kindereten.’ Deze koppen stonden de afgelopen maanden in respectievelijk de Volkskrant, op NRC.nl en in Trouw. De bijbehorende artikelen hadden twee dingen gemeen: ze gingen over overgewicht en er stond een foto bij van een dikkerd van wie het hoofd was afgeknipt.

Die afgeknipte hoofden zijn geen incidenten. In de meeste binnen- en buitenlandse media is het gebruikelijk om dikke mensen zonder hoofd af te beelden. Volgens een onderzoek onder leiding van psycholoog Rebecca Puhl van Yale University bestaat meer dan de helft van de foto’s bij nieuwsberichten en artikelen over overgewicht uit zo’n headless bodyshot.

Puhl stelde dat vast nadat ze de archieven van grote Amerikaanse nieuwssites als CNN.com had doorzocht. Op de foto’s wordt ingezoomd op een dikke buik of op een kwabberige rug, vaak in strakzittende kleding, zodat je alle rolletjes goed ziet zitten. Soms houdt de zwaarlijvige in kwestie een gebakje of een zak chips vast. Maar steevast houdt de foto op waar het gezicht had moeten beginnen.

Dunne mensen overkomt dit zelden. De kans dat iemand met overgewicht hoofdloos op de foto komt is volgens Puhls cijfers wel 23 keer zo groot als de kans dat iemand met een normaal gewicht of ondergewicht het zonder gezicht moet stellen. Cijfers voor Nederlandse media ontbreken, maar ook hier is de hoofdloze dikkerd eerder regel dan uitzondering.

Theo Audenaerd, fotoredacteur bij de Volkskrant, legt uit hoe zo’n foto in de krant komt. ‘Wanneer er een artikel over overgewicht gaat verschijnen, willen we het liefst een portret van iemand die in het stuk voorkomt. Als dat niet kan, kijken we eerst in ons eigen archief en daarna in de beeldbanken van ANP en Hollandse Hoogte of er een passende foto te vinden is. Dat is dan vaak een foto van een zwaarlijvige persoon, meestal op straat genomen, zonder toestemming van de gefotografeerde.’

Dat mag, maar de meeste fotografen menen wel dat het privacytechnisch prettiger is voor de gefotografeerde om niet met al zijn of haar vetrolletjes herkenbaar in de krant te staan. Dus brengen ze de dikkerds onherkenbaar in beeld, bijvoorbeeld door alleen de buik te fotograferen. Audenaerd: ‘Dat onherkenbaar afbeelden doen we ook bij andere onderwerpen waarover negatief wordt gedacht in de maatschappij: rokende jongeren, zwervers, hoeren, junks.’

Op het punt van dat negatieve denken heeft Audenaerd gelijk. Zwaarlijvigen kunnen in onze samenleving op collectieve afkeer rekenen. Onderzoek na onderzoek laat zien dat een meerderheid van de mensen – leraren, verpleegkundigen en artsen incluis – dikkerds zien als lui, wilskrachtloos en onverantwoordelijk. Puhl: ‘Het stigma van overgewicht is het laatste sociaal geaccepteerde vooroordeel.’

Proefpersonen
Maar uit een vervolgstudie van Puhl en co blijkt dat zo’n hoofdloze foto ook weer actief bijdraagt aan het negatieve beeld van mensen met overgewicht. Ze nodigden 188 mensen uit om neutraal geformuleerde nieuwsberichten over obesitas te lezen. Soms zat daar een respectvolle foto van een dik iemand mét gezicht bij, en soms een headless bodyshot.

De proefpersonen die het laatste type foto’s hadden gezien, bleken negatiever te denken over zwaarlijvige mensen. De hoofdloze foto’s leiden ertoe dat obese mensen ontmenselijkt raken, constateren de onderzoekers. ‘Ze worden gereduceerd tot symbolen van de overgewichtepidemie.’

Kan dit niet anders? Yale heeft, geschrokken van het eigen onderzoek, een serie foto’s aan de pers beschikbaar gesteld waarin dikke mensen – hoofd intact – gewonemensendingen doen zoals een boswandeling maken, groente snijden of op kantoor werken. Audenaerd vertelt dat er ook in gewone Amerikaanse beeldbanken wel degelijk foto’s voorhanden zijn waar dikke mensen van top tot teen op staan.

‘Maar die Amerikaanse foto’s vind ik vaak veel te gelikt. Dan neem ik liever voor lief dat het hoofd er niet bij zit.’ Ideaal vindt hij het niet. ‘Het is goed dat je ons wakker schudt. We maken de krant in volle vaart, dan denk je niet altijd na over de mogelijke schade die zo’n foto kan doen.’ Zijn oplossing: laten we geen foto’s meer zetten bij artikelen over overgewicht. We weten toch wel hoe een dikke buik eruitziet?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Geef duidelijk je grenzen aan. Niet alleen naar huis fietsen na het uitgaan. Draag schoenen waar je op kunt wegrennen als dat nodig is. Zorg dat je altijd je telefoon bij je hebt. Liefst een niet al te kort rokje. En zo, lieverd, trap je een man in zijn ballen. Voor het geval dát.

Dit is wat we onze dochters leren over verkrachting: hoe je kunt proberen het te voorkomen. Een verstandige boodschap, doorgaans omkleed met woorden als ‘maar het is natuurlijk nooit jouw schuld als het toch gebeurt’. Woorden die ik ongetwijfeld ook tegen mijn dochters zal spreken als ze wat ouder zijn. Aangezien in Nederland een op de negen vrouwen ooit in haar leven wordt verkracht, kun je maar beter pragmatisch zijn en je dochters leren hoe ze moeten schoppen waar het zeer doet.

Maar er ontbreekt iets aan deze boodschap, realiseerde ik me toen ik een foto zag van een Amerikaanse studente die een groot bord omhoog hield: ‘Ik heb het feminisme nodig, omdat mijn universiteit tijdens de introductie voor eerstejaars wel onderwijst hoe je kunt voorkomen dat je verkracht wordt maar geen cursus heeft: niet verkrachten.’

Dat zette me aan het denken. We vertellen meisjes ontzettend veel over verkrachting, maar wat leren we jongens eigenlijk? Ik vroeg eerst rond onder familie en kennissen. ‘Seksueel geweld? Ja, daar kregen de meisjes op school wel les over. Wij jongens mochten die les rugby’en’, vertelde een vriend.

Ook instanties die jongeren voorlichten over seksuele aangelegenheden richten zich vooral op meisjes. Zo staat de tekst over seksueel geweld van een voorlichtingsfolder van het seksualiteitscentrum Rutgers WPF – ‘En dan ga je… vrijen!’ – volledig in de jij-vorm. De websites van verschillende Centra voor Jeugd en Gezin idem dito: ‘Als je bent verkracht, voel je je erg vernederd, vies, machteloos en diep ongelukkig. Je denkt dat je meer had kunnen doen om de verkrachting te voorkomen’, dat soort werk. Alleen het mogelijke slachtoffer (niet altijd maar vaak een meisje) wordt aangesproken, niet de potentiële dader (niet altijd maar vaak een jongen).

In een column in Trouw concludeerde ik daarom onlangs: ‘We leren jongens niet dat ze niet moeten verkrachten. Dat ‘nee’ nooit ‘ja’ is. Dat alles behalve expliciete instemming betekent dat je hem er niet in hangt, wat je achtergrond of normen en waarden ook zijn. De onderliggende boodschap: niet verkracht worden is hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van de vrouw.’

Die stelling werd me niet door iedereen in dank afgenomen. Feministisch verantwoorde moeders vlogen in de pen om me te vertellen dat zij hun zoons heus leerden dat nee is nee. Hoezo leren we onze zonen niet om niet te verkrachten? Wat een aantijging. Natuurlijk leren we ze dat.

Maar is dat aan alle keukentafels zo? Ik sprak met meer ouders. Praten over seks met een puberzoon bleek niet voor iedereen even gemakkelijk. Een moeder met zoons van 13 en 15 vindt het al moeilijk genoeg om het over condooms te hebben, laat staan over verkrachting. ‘Ik kom niet veel verder dan ze te vertellen dat ze respect moeten hebben, dat een meisje zich gemakkelijk en veilig moet voelen bij hen. Dat alles om liefde draait. Als volwassen vrouw weet ik dat dit waardeloze antwoorden zijn, maar als iemand iets beters weet? Dit blijft een heel erg moeilijk onderwerp.’

De vaders zijn over het onderwerp ‘seksueel geweld’ veelal kort van stof. Op de vraag hoe ze hun zoon hierover voorlichten hoorde ik met name variaties op: ‘Nooit. Doen. Begrepen?’ En daarmee is de kous wel af.

Andere ouders maken er een langjarenproject van. Ze beginnen al wanneer zoonlief een peuter is te praten over fysieke grenzen. Dit is mijn lichaam, dit is jouw lichaam. Niemand mag iets met jouw lijf doen wat jij niet wilt. En jij mag niets doen wat de ander niet wil. In de hoop dat dit lesje lichamelijke soevereiniteit ook nog volstaat wanneer hun zoon botergeil en ladderzat op de achterbank van de auto ligt met een meisje dat bij nader inzien toch alleen maar wil zoenen.

Dat klinkt misschien wat karikaturaal, maar het is precies dit soort situaties waarin het mis gaat. Vrijwel elke jongen weet dat hij niet met een mes uit een bosje mag springen om een meisje te verkrachten, maar er zijn meer dan genoeg onduidelijke, grijze seksgebieden waar met jongens niet of nauwelijks over wordt gepraat. Seks hebben met een stomdronken meisje, kan dat? Mag je je vriendinnetje vingeren als ze slaapt? Als iemand je de hele avond heeft zitten opgeilen, kun je dan gevoeglijk aannemen dat ze zin heeft in seks of moet je dat eerst nog vragen? En wat nou als je middenin het voorspel zit en zij besluit dat ze alsnog wil stoppen?

Het is een illusie om te denken dat jongens op de een of andere manier automatisch wel meekrijgen wat ze in zulke situaties moeten doen. Hoogleraar antropologie Peggy Sanday van de Universiteit van Pennsylvania stelt vast dat veel jongens bijvoorbeeld neuken met een dronken meisjes niet als verkeerd zien. Ze wijst in haar artikelen op de Steubenville-verkrachtingszaak, waarin een laveloos meisje door twee plaatselijke footballhelden van feestje naar feestje werd gesleept en herhaaldelijk werd verkracht. ‘Vrienden’ legden een en ander vast op twitter en facebook. Het besef dat hier iets vreselijks gebeurde was helemaal zoek, niet alleen op de avond zelf maar ook naderhand. Een footballcoach verklaarde bijvoorbeeld: ‘Het is geen verkrachting want je niet weet of ze het wilde of niet.’

Wanneer jongens niet expliciet worden voorgelicht kunnen ze de grenzen van het toelaatbare heel anders inschatten. Zoals deze jongen, die anoniem een verhaal op de website Reddit plaatste. Ten tijde van de Steubenville-verkrachtingszaak dook het herhaaldelijk op in de Amerikaanse media omdat het scherp duidelijk maakt wat er in het hoofd van de dader gebeurt: ‘Ik was een eerstejaars student en met een meisje dat naakt bij me in bed kroop en toen nee zei. Ik denk dat ze alleen oraal wilde. Ik was extreem geil en al bijna klaar om het te doen, dus ik negeerde haar en deed het gewoon. Ze realiseerde zich wat er gebeurde en probeerde haar benen tegen elkaar te klemmen, maar het was te laat en ik was veel sterker dan haar. Ze bleef nee fluisteren, maar ik negeerde haar.’ De man in kwestie voelt zich, nu hij wat ouder is en vader is geworden van een dochter, er best rot over. Maar hij noemt zichzelf geen verkrachter en verklaart ook: ‘Een erectie heeft geen geweten.’

Nederlandse jongens zijn wat dat betreft niet anders. Marianne Cense van Rutgers WPF onderzoek naar de seksuele gezondheid van jongeren. Uit dat onderzoek blijkt dat jongens, wanneer je het ze op de man af vraagt, allemaal netjes zeggen dat je niet over iemands grenzen heen mag gaan. Maar een besef van wat die grenzen zijn, daar schort het bij sommige jongens aan. Cense: ‘Zoals een jongen die denkt: ze zegt wel nee, maar ze lacht erbij, dus het zal wel goed zijn. Of de jongen die zei: ja, het meisje stapte in de auto met drie jongens. Wat denkt ze dan dat er gaat gebeuren?’

Voor ouders die nog denken dat deze jongens zeldzame uitzonderingen zijn heb ik een onaangename verrassing. In een Amerikaans onderzoek werd aan 1882 mannelijke studenten gevraagd of ze weleens iemand hadden gedwongen tot seks (of dat hadden geprobeerd), en of dat ze het ooit hadden gedaan met iemand die te dronken of te stoned was om nee te zeggen. Ruim 6 procent zei ja op tenminste één van die vragen. Samen bleek die 6 procent verantwoordelijk te zijn voor maar liefst 439 verkrachtingen of pogingen daartoe. Ik durf te wedden dat hun ouders of leraren dat nooit achter deze jongens hadden gezocht.

Er moet dus iets gebeuren aan onze collectieve keukentafels. Er moet expliciet en uitvoerig met zoons gepraat worden over seks en verkrachting. Dat vereist een kleine cultuuromslag. Uit onderzoek blijkt namelijk dat ouders sowieso meer met meisjes over seks praten dan met jongens. Cense: ‘Dat komt doordat dit soort gesprekken meestal worden gevoerd omdat ouders zich zorgen maken over bepaalde risico’s. Zwangerschap of verkrachting bijvoorbeeld. En daar zijn meisjes toch kwetsbaarder voor.’ De jongens moeten het, op wat SOA- en condoomvoorlichting en een paar korte waarschuwende woorden van vader na, veel meer zelf uitzoeken.

Op school gaat het qua jongensvoorlichting iets beter. Voor het voortgezet onderwijs zijn lespakketten ontwikkeld waarin grenzen stellen én respecteren uitgebreid aan bod komt. De hoop is dat zulke lessen pubers leren ‘nee’ te zeggen, ook als de norm is om ‘ja’ te doen. ‘Meisjes vinden het het moeilijk om als ze A hebben gezegd, geen B te zeggen’, legt Cense uit. ‘Jongens vinden het lastig om te zeggen: nee, dat meisje is dronken, dat doe ik niet.’

Maar met goede bedoelingen en dito lesmateriaal zijn we er nog niet. ‘Veel leraren vinden seksuele weerbaarheid erg belangrijk, maar ook een lastig onderwerp. Je merkt dat leraren soms heel verlegen worden van seksuele voorlichting. Ze zijn huiverig om over seksueel geweld te praten’, zegt Cense.

En de ouders? Voor hen heeft schrijfster Stassa Edwards een paar stevige adviezen. Ze was pas bevallen van een jongetje toen in de VS de Steubenville-verkrachtingszaak speelde. De kranten stonden er vol van, maar er was één vraag die Edwards niet los liet: hoe voorkom ik dat mijn zoon een verkrachter wordt? En hoe voorkom ik dat in een maatschappij waarin seksueel geweld zo normaal is geworden dat omstanders een verkrachting niet proberen te stoppen maar vastleggen op sociale media?

Het is duidelijk dat de voorzichtige manier waarop we jongens voorlichten over seks en verkrachting een complete en totale mislukking is, schrijft Edwards in een artikel op de website van het Amerikaanse tijdschrift Ms Magazine. Zo hekelt ze de aanpak waarin ouders hun zoon leren over verkrachten na te denken in termen van ‘stel je voor dat het voor dat het jouw zus of moeder was’. Edwards: ‘Dit impliceert dat vrouwen die geen familie zijn minder mens zijn en daarom hun slachtofferschap verdienen.’

Edwards veegt ook de vloer aan met de gedachte dat het volstaat om je zoon simpelweg te leren dat nee is nee. ‘Zulke taal impliceert dat de afwezigheid van een luid en krachtig nee gelijk is aan een ja.’ Het gevolg: een cultuur waarin een jongen, zolang een meisje niet keihard ‘nee’ zegt, denkt dat hij kan doen wat hij wil. Terwijl het zoveel beter zou zijn als het andersom zou zijn: dan jongens leren te vragen of een meisje dit wel wil (en vice versa natuurlijk), en het feest alleen bij een duidelijk ‘ja’ doorgaat.

Ik kan me voorstellen dat ouders maar moeilijk kunnen geloven dat hun zoon de grenzen van zijn lief niet zou respecteren. En natuurlijk zijn niet alle jongens zo. Sterker nog: de meeste jongens zijn tedere goedzakken en hebben dat stevige keukentafel- of schoolklasgesprek over verkrachting helemaal niet nodig. Maar sommigen wel. We weten niet wie. En daarom moeten we allemaal met onze zoons over verkrachting praten.

20130218-152332.jpg

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie weinig geld heeft in een land als Nederland, hoeft zich geen zorgen te maken over schoon drinkwater, vaccinaties of toegang tot gezondheidszorg. En toch heeft armoede ook in een rijk land grote gevolgen voor iemands gezondheid.

Tweeënvijftig. Dat is hoeveel gezonde levensjaren een Nederlander bij zijn geboorte kan verwachten als hij zijn hele leven lang arm blijft. De welgestelden kunnen er daarentegen gemiddeld ruim zeventig tegemoet zien. Ruwweg betekent dit dat waar een laagopgeleide vijftien jaar van zijn werkende leven om ziektes en aandoeningen heen moet klussen, de hoogopgeleide na zijn pensionering nog drie jaar zonder kwakkelen met de caravan door Europa kan trekken.

Dit verband tussen armoede en gezondheid wordt voor een deel verklaard door the usual suspects: mensen met een laag inkomen eten ongezonder, bewegen minder, zijn vaker te zwaar en roken meer. Maar dat is niet het hele verhaal. Het RIVM becijferde dat roken een Nederlander gemiddeld 4,6 gezonde levensjaren kost. Obesitas kost 5,1, weinig bewegen nog eens 0,9. Deze factoren verklaren dus maar een deel van het verschil tussen een mensen met een laag en een hoog inkomen, dat achttien gezonde levensjaren telt. In andere ontwikkelde landen is het beeld hetzelfde. Ook los van riskante gewoontes gaat armoede ten koste van gezondheid.

De basis voor dit effect wordt waarschijnlijk al in de jeugd gelegd. Vorige maand publiceerde geneticus Michael Kobor van de Universiteit van British Columbia samen met collega’s een onderzoek naar de biologische effecten van armoede in het vakblad PNAS. Wat blijkt: bij mensen die als kind in armoede leefden zijn andere genen actief dan bij mensen die in weelde werden grootgebracht. De genen waar het om gaat zijn onder meer betrokken bij het immuunsysteem; ze bepalen voor een deel hoe het lichaam reageert op ziekte. Conclusie: wie voor een dubbeltje geboren is, wordt qua gezondheid waarschijnlijk nooit een kwartje.

Hoe vergaat het volwassenen uit de laagste klasse? Hoogleraar en arts Suzanne Conzen van de Universiteit van Chicago doet onderzoek naar de armste zwarte vrouwen in haar woonplaats.In de wijken waar ze wonen is zware criminaliteit aan de orde van de dag, schrijft een journalist van het tijdschrift New Scientist, die er ging kijken. De straten worden beheerst door gangs, geweld en moord zijn haast routine. De vrouwen zijn altijd op hun hoede, waardoor ze vaak lijden aan chronische stress. Een sterk sociaal netwerk hebben ze vaak niet: buurthuizen zijn gesloten, cafés zijn niet veilig. Zelfs de kerk is uit hun wijk vertrokken.

Een paar jaar geleden begon het Conzen op te vallen dat vrouwen uit deze wijken veel vaker overleden aan borstkanker dan rijkere blanke vrouwen met dezelfde soort tumoren. ‘Meerdere factoren spelen een rol’, mailt ze, ‘waaronder toegang tot de gezondheidszorg.’ Zwarte vrouwen komen in de VS doorgaans later bij een arts, waardoor hun kanker ook later wordt ontdekt en de overlevingskansen minder gunstig zijn. Maar dat verklaart slechts een deel van het verschil, voegt Conzen eraan toe. ‘Een andere belangrijke factor is de blootstelling aan niet-aflatende stress.’

Conzen verwijst naar haar collega en universiteitsgenoot Martha McClintock, die haar op het idee bracht dat stress en sociaal isolement de zwarte vrouwen uit Chicago parten zou spelen. McClintock experimenteert met eenzame knaagdieren. Ratten die normaal gesproken in groepen leven zette ze apart van elkaar in een kooitje. Dit had een markant effect op de vrouwtjes: niet alleen werden ze erg onrustig en gestresst, ze gingen ook eerder dood aan tumoren.

Geïnspireerd door deze studie startte Conzen een onderzoek waarbij 230 arme vrouwen hun speeksel lieten testen op het stresshormoon cortisol. Bij vrouwen uit de achterstandswijken van Chicago weken de niveau’s van dit hormoon af van wat normaal is: een teken dat de chronische stress van armoede en onveiligheid zijn tol eist. McClinktock heeft in haar lab muizen met dezelfde cortisolverstoring. Daar maakt die verstoring genen actief die ervoor zorgen dat tumoren efficiënter voedingsstoffen opnemen en dus sneller groeien. Als dit ook bij mensen zo werkt, verklaart dat waarom arme vrouwen in Chicago vaker aan dezelfde soort borstkanker overlijden dan rijke.

Niet alleen een gevaarlijke wijk kan zorgen voor chronische stress, ook armoede an sich kan dat. In hun boek ‘The spirit level’ vertellen hoogleraren epidemiologie Richard Wilkinson en Kate Pickett (Universiteit van York) over hun onderzoek naar inkomensongelijkheid en gezondheid. Juist een grote kloof tussen arm en rijk knaagt volgens hen aan het aantal gezonde levensjaren van de mensen uit de lage klasse. De meeste mensen hebben een sterke neiging om zichzelf te vergelijken met anderen: hoe tevreden en gelukkig we zijn hangt mede af van wat een ander heeft. Heeft die ander altijd meer kansen, meer geld, een betere baan, een groter huis, dan kan dat zorgen voor chronische stress.

Om hun punt te onderstrepen vergelijken Wilkinson en Pickett landen waar de inkomensongelijkheid groot is, zoals de VS en Groot-Brittannië, met landen waar die relatief klein is, zoals Japan en Finland. (Nederland zit hier zo’n beetje tussenin). Hun constatering: in de ‘grote kloof-landen’ hebben mensen een kortere levensverwachting, ze zijn vaker obees en lijden vaker aan psychische en lichamelijke klachten. Bovendien is er een verband tussen ongelijkheid en geweld op straat. Dit kan enkele demografische eigenaardigheden verklaren, zoals het feit dat mensen uit Cuba of Costa Rica ongeveer even oud worden als de veel rijkere Amerikanen. Of dat een man uit Harlem, New York minder kans heeft om de 65 te halen dan een man uit Bangladesh.

Rest de vraag wat er gedaan kan worden om het gezondheidstij van de arme medemens ten goede te keren. Wilkinson en Pickett zijn helder in hun advies: ‘Gelijkheid is beter voor iedereen.’ Nivelleren dus, zoals het huidige kabinet Rutte II van plan is. Conzen is wat minder macro-economisch in haar advies. ‘Wij verwachten dat als we de chronische stressreactie wat kunnen temperen, bijvoorbeeld door arme mensen sociale steun te bieden in hun dagelijks leven, we ze betere kansen kunnen geven.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Borsten zijn fantastisch. Ze zijn het enige lichaamsdeel dat vrijwel volledig na de geboorte ontstaat. Zodra de puberteit aanvangt, beginnen de paar borstcellen die in de baarmoeder waren aangelegd zich fanatiek te vermeerderen. Melkklieren worden aangelegd, vetweefsel verzameld. Dat gaat een tijdje zo door, en dan, voilá: tieten. Ze zijn één van de meest veelzijdige stukjes mens. Je kunt er geliefden mee bekoren, zakenpartners mee afleiden en kinderen mee voeden. Ze worden bezongen, geschilderd, vereeuwigd in glanzend marmer (of in de kalender bij de plaatselijke autogarage). Je kunt wereldberoemd worden als je ze op kunstige wijze weet te verpakken (zie Marlies Dekkers). Diverse industrieën zouden onmiddellijk failliet gaan zonder borsten.

Borsten zijn ook bijzonder. Mensenvrouwen zijn de enige dieren die ze hebben. Apendames hebben alleen als ze zogen een kleine zwelling op de plek waar anders hun tietjes zouden kunnen zitten. Zodra hun jong gespeend is worden ze voorgeveltechnisch weer zo plat al een dubbeltje. Vrouwen niet: die lopen vanaf de puberteit hun leven lang met van die uitzonderlijke flappen aan de voorkant. Waarom eigenlijk?

De meeste bekende theorie over het waarom van de menselijke memmen komt uit de koker van de Britse zoöloog Desmond Morris. In 1967 schreef hij het boek ‘De naakte aap’. Daarin linkt hij een breed palet aan modern gedrag – hoe we zorgen, eten, ruzie maken, vrijen – aan de omstandigheden waar onze prehistorische voorouders mee te maken hadden. Ook de borst komt voorbij. Volgens Morris zijn pronte voorgevels een direct gevolg van een belangrijke stap in onze evolutie: dat we rechtop gingen lopen.

Deze tweebenigheid had invloed op de manier waarop oermensen aan voedsel kwamen. Plukten aapachtigen voorheen het rijpe fruit zo uit de boom, dankzij dat rechtop lopen hadden onze menselijke voorouders hun handen vrij om speren te werpen naar langsrennend wild. Of althans, dat deden de mannen, want in Morris’ versie van de oertijd zaten de vrouwen maar een beetje met de kinderen te hannesen en verder te niksen. Ze moesten er echter wel voor zorgen dat na een woeste jachtpartij manlief zin had om a) naar huis te komen en b) de geschoten buffel eerlijk te delen.

Dat lukte volgens Morris natuurlijk alleen als mannen en vrouwen echte stelletjes gingen vormen. Paarbinding, noemt hij dat, en volgens hem wordt dat gestimuleerd door geen seks meer te hebben van achteren maar met de gezichten naar elkaar toe. En om mannen ertoe aan te moedigen hun aandacht te verleggen naar de voorkant van hun vrouw ontstonden daar de borsten, als een soort spiegelbeeld van de reeds zo boeiende billen. Morris schrijft in ‘De naakte aap’: ‘De vooruitstekende, halfronde borsten van het vrouwtje moeten absoluut kopieën zijn van de vlezige billen, en de duidelijk begrensde rode lippen rond de mond moeten kopieën van de rode labia zijn.’ Het decolleté als kont, dus, en de mond als vulva. Je zou toch nooit meer een push-upbeha of lippenstift durven dragen.

Zodra het feminisme in volle hevigheid zijn intrede deed in de wetenschap, begonnen onderzoekers aan de stoelpoten van Morris’ tieten-kont-theorie te zagen. Afgaand op moderne jager-verzamelaarsvolkeren constateerde men dat vrouwen helemaal niet nutteloos in de grot zaten te duimendraaien. Bij veel volkeren zijn ze juist verantwoordelijk voor het grootste deel van de voedselvoorziening, danwel doordat ze noten en vruchten verzamelen, danwel doordat ze zelf op pad gaan om een konijntje aan hun pijl en boog te rijgen. Bovendien is het maar de vraag of het kerngezin wel de evolutionaire standaard is: er zijn nauwelijks culturen te vinden waarin het concept levenslange monogamie echt super werkt (ook de onze niet). En dan nog dit: er zijn onder de mensapen ook soorten te vinden die met de gezichten naar elkaar toe seksen. De bonobo en de orang oetan, bijvoorbeeld. Beide apen hebben helemaal geen borsten nodig gehad om de evolutie van dit standje te bewerkstelligen. En aan paarbinding doen ze ook al niet.

Desmond Morris liet zien door al deze kritiek niet van de wijs brengen en bleef achter zijn theorie staan. De meeste van zijn collega’s gaven zich echter gewonnen en kwamen met nieuwe verklaringen voor de voluptueuze vrouwenbuste. Psycholoog Gordon Gallup van de University at Albany was daarin het meest succesvol. In 1982 formuleerde hij een theorie die zich, net als bij Morris, afspeelt in de oertijd en die borsten ziet als vooral heel nuttig voor mannen.

Gallup zag het zo: met een vrouw vrijen kost een man een hoop energie. Niet alleen moet er zaad worden geleverd, maar hij moet ook een hoop trammelant doorstaan voordat het zover is: de prehistorische variant op bosjes bloemen, lieve sms’jes en dinertjes bij kaarslicht, het in elkaar slaan van mogelijke concurrenten, het winnen van haar hart, eindeloos kussen en strelen en dan uiteindelijk de daad zelf. Een beetje vent begint daar niet aan zonder tenminste een soort basisgarantie dat al dit geouwehoer uiteindelijk zin heeft en tot een baby leidt. Vrijen met een onvruchtbare vrouw is tijdverspilling. En hoe kan een man nou zien of zijn oogappel hem gezonde kinderen zal schenken? Juist: aan de borst.

De borst is in deze theorie een soort indicator van vruchtbaarheid. Is een meisje te jong om zwanger te worden, dan heeft ze nog geen borsten. Is ze te mager om te ovuleren, dan is haar boezem gekrompen tot een schim van zijn voormalige zelf. Is ze te oud om te baren, dan is dat te zien aan een laaghangende voorgevel. Maar is de vrouw precies vruchtbaar en sappig genoeg, dan heeft ze volgens Gallup mooie, ronde, stevige, flinke borsten. Geen wonder dat dit precies is wat ook moderne mannen mooi vinden: de prehistorische mannen die hierop vielen hadden de meeste kans om succesvol nakomelingen te verwekken. We stammen allen af van voorvaderen die liefhebbers waren van grote, bolle tieten. De volgende keer dat u uw auto laat repareren kunt u de plaatselijke garagehouder dus melden dat hij met zijn pikante topless-kalender gewoon zijn evolutionaire erfgoed gedenkt.

Gallup had zijn flinke-prammen-theorie nog niet gelanceerd of er kwamen bezwaren. Zo zijn de borsten van een vrouw op zijn grootst, rondst en volst als ze zwanger is of borstvoeding geeft en dus juist helemaal niet vruchtbaar is. En als mannen geen mierentietjes willen, waarom bestaan er dan vandaag de dag nog steeds vrouwen met hele kleine borsten, die overigens ook gewoon trouwen, vrijen en kinderen krijgen?

Nou is het aardige aan Gallups theorie dat je kunt testen of ze klopt. Je kunt bijvoorbeeld mannen uitnodigen in een gedragswetenschappelijk laboratorium, ze plaatjes van naakte vrouwen met verschillende bustegroottes laten zien en ze vervolgens vragen of ze de vrouwen met de dikste tieten ook inderdaad het aantrekkelijkst vinden. Precies dat deed Nieuw-Zeelandse bioloog Barnaby Dixson van de Victoria University of Wellington. Met een twist: de mannen bekeken de naakte vrouwen door een apparaat dat hun oogbewegingen bijhield, om te controleren of ze ook echt wel naar de blote borsten van de vrouw keken. (Ik hoor u denken: serieus, hadden ze daar een apparaat van 60.000 dollar voor nodig? Ik had ze zo ook wel kunnen vertellen dat mannen hun ogen niet van een ontklede voorgevel kunnen afhouden. Maar ja, meten is weten, hè.)

Het onderzoek van Dixson leverde een aantal inzichten op die het goed doen op borrels en partijen. Zo stelde hij vast dat bij het zien van een blote vrouw de blik van de gemiddelde man er slechts 200 milliseconden over doet om over de borsten te glijden. Pas daarna kijkt een man naar haar gezicht. Hij constateerde ook dat mannen aanzienlijk langer naar de borsten kijken dan naar andere tekenen van schoonheid en evolutionaire fitheid, zoals een slanke taille en een zandloperfiguur. Zijn derde conclusie was verrassender: toen de mannen de vrouwen gingen beoordelen op aantrekkelijkheid, bleek vooral dat zandloperfiguur doorslaggevend. De borstgrootte maakte niet echt uit.

Dat vroeg om vervolgonderzoek, en dat kwam er dan ook. Deze keer keken Dixsons mannen, wederom met behulp van het oogbewegingsapparaat – hij had het ding toch staan – weer naar de borstgrootte. In deze studie nam hij ook een ander vruchtbaarheidssignaal mee: de kleur van het tepelhof (dat is het stukje getinte huid rondom het kleine knopje van de tepel zelf). Bij vrouwen die nog kinderloos zijn is dat hof doorgaans heel licht, om dan naarmate er vaker gebaard en gezoogd wordt donkerder te kleuren. Hier vond Dixson alweer een verrassing: de mannen bleken helemaal geen voorkeur te hebben voor lichte tepelhoven. Ze vonden de donkere juist het meest sexy. En hoewel ze van de allerkleinste borsten iets minder enthousiast werden, maakten ze geen onderscheid tussen gemiddelde of grote borsten. Dixson concludeert: ‘Signalen die wijzen op seksuele rijpheid zijn voor mannen aantrekkelijker.’

Dat was een stevige knauw voor de theorie van Gordon Gallup, die immers had voorspeld dat jonge borsten helemaal het ding zouden zijn. En aan de categorie ‘stevige knauwen’ kunnen we er nog eentje toevoegen: de voorkeur voor rondborstige vrouwmensen is helemaal niet universeel, zoals je zou verwachten van een eigenschap die deel is van ons oererfgoed. In haar boek ‘Borsten’ schrijft wetenschapsjournalist Florence Williams dat mannen van de nomadische Azande- en Ghandavolkeren juist het liefst lange hangborsten zien. In Japan is het helemaal niet de boezem maar de achterkant van de nek die mannen gek maakt. En in grote delen van West-Afrika en Zuid-Amerika is het juist het bolle achterwerk. (Wat zou Desmond Morris daarvan zeggen?)

Williams is dan ook meer gecharmeerd van de theorie van de Amerikaanse antropoloog Frances Mascia-Lees van Bard College. Zij schudde de wereld van de borstwetenschap eerst in de jaren tachtig en later nog eens in 2009 op door te opperen dat bustes er misschien helemaal niet ontstaan zijn om te man te behagen of signalen aan hem af te geven. In een essay in het vakblad ‘Anthropology Now’ maakt ze duidelijk dat ze dat een cultureel geïnspireerd cliché vindt. In de westerse samenleving worden borsten al honderden jaren ‘bijna dweepziek geëroticeerd’, schrijft ze. Maar dat geldt – zoals we zagen – niet voor alle samenlevingen, iets wat Mascia-Lees ertoe aanzette om een nieuwe verklaring voor de volle mensenboezem te formuleren: misschien zitten die tieten er wel voor de vrouw zelf.

Centraal in haar theorie staat vetopslag. Vrouwen zijn daar sowieso goed in. Een volwassen vrouw slaat gemiddeld twee keer zoveel lichaamsvet op als een volwassen man. En met reden: dat vetweefsel heeft ze hard nodig als ze zwanger is of een kind aan de borst heeft en er onverhoopt magere tijden aanbreken. Zou ze dan niet op die reserves kunnen terugvallen dan zou ze al snel moeten beginnen met spierweefsel afbreken, en dat is onhandig. Daarom is het ook zo geregeld dat een meisje pas voor het eerst gaat ovuleren als ze een bepaald percentage lichaamsvet heeft. En vermagerd een volwassen vrouw heel sterk, dan kan haar eisprong het laten afweten.

In de prehistorie, zo oppert Mascia-Lees, was het zo moeilijk om samen met je kinderen te overleven dat een paar procent extra vet – in de vorm van borsten – het verschil konden maken tussen voortplanten of niet, of zelfs tussen leven of dood. In haar essay werpt ze zelf mogelijke kritische noten op. Waarom kwam dat vet dan in de borststreek terecht, en niet op, zeg, je ellebogen of op je rug? Haar antwoord zit hem in de hormonen. De aanleg van de melkklieren aan het begin van de puberteit, gebeurt onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen, oestrogenen. Maar oestrogenen zijn ook betrokken bij vetopslag. Het is dus logisch dat het vet bij voorkeur aanzet op een oestrogeenrijk plekje: bij de borsten.

Of haar lekker-vet-theorie klopt, weet Mascia-Lees ook niet zeker. Ze is zich er ook van bewust dat haar verklaring niet zo sexy is als die van Morris of Gallup. Trots is ze wel. De tieten-kont-theorie en de flinke-prammen-theorie berusten volgens haar meer op twintigste eeuwse seksuele fantasietjes dan op wetenschappelijk bewijs, schrijft ze. Haar theorie biedt een degelijk alternatief: ‘Het maakt duidelijk dat de evolutie van permanent aanwezige borsten bij mensenvrouwen niet per se verklaard hoeft te worden vanuit hun erotische aantrekkingskracht op mannen.’ Misschien, dames, hebben we die fantastische borsten dus wel gewoon helemaal lekker voor onszelf. En dat mannen ervan mogen meegenieten, is eigenlijk heel aardig van ons.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zou kunnen dat het geen enkel nut heeft: de opvliegers, de emotionele pieken en dalen, de slapeloosheid, de verminderde zin in seks. Dat de overgang simpelweg het signaal is dat een vrouw haar uiterste houdbaarheidsdatum heeft bereikt. Jammer, helaas, maar van evolutiewege werd u niet geacht ouder te worden dan vijftig. Dat de meeste moderne, westerse vrouwen deze leeftijd met dank aan schoon drinkwater, riolering, vaccins en eten in overvloed ruimschoots overstijgen, was simpelweg nooit de bedoeling. Dus zodra de prehistorisch vastgestelde maximumleeftijd is bereikt, vangt de aftakeling aan, te beginnen met het spreekwoordelijk verschrompelen van de ooit zo ijverige eierstokken.

Dit is de deprimerende kijk op de overgang. Niks ‘derde levensfase’, maar gewoon het begin van het einde. Gelukkig denken steeds minder wetenschappers dat dit beeld klopt. Er blijven teveel losse eindjes over. Zoals: als vrouwen in ‘natuurlijke omstandigheden’ geacht worden rond hun vijftigste het loodje te leggen, hoe kan het dan dat bij prehistorisch levende jager-verzamelaarsvolkeren zoveel vrouwen ouder worden dan vijftig? Nog iets: waarom zouden de eierstokken eerder de geest geven dan andere organen? Mensenlichamen zijn over het algemeen prima in staat om op z’n minst zeventig, tachtig jaar te worden. Ten tijde van haar menopauze is een vrouw allesbehalve ‘op’. Ze heeft zelfs gemiddeld nog zo’n 1100 eicellen in de pijplijn zitten. Voor vrijwel alle andere diersoorten – mensapen incluis – reden genoeg om tot aan de dood door te gaan met zwanger worden en baren. En toch besluit het lijf van de mensenvrouw onverbiddelijk verder van het hele voortplantingsgebeuren af te zien. Waarom?

De afgelopen vijftien jaar is er een aantal prikkelende theorieën aangevoerd die de overgang niet alleen pogen te verklaren, maar ook zin geven. Het dient ergens toe. Vrouwen die de menopauze achter de rug hebben zijn geen onnatuurlijk gevolg van welvaart en vooruitgang, maar hebben sinds onze voorouders uit de boom klommen en rechtop gingen lopen een functie gehad. Ze droegen bij aan het voortbestaan van de soort.

Bijvoorbeeld als grootmoeder. Het was Kristen Hawkes, hoogleraar antropologie aan de Universiteit van Utah, die dit voor het eerst voorstelde. Midden jaren tachtig verbleef ze bijna een jaar in het noorden van Tanzania, bij de Hadza. De Hadza zijn één van die volkeren die vermoedelijk nog ongeveer zo leven als in de oertijd, wat ze tot geliefd onderzoeksobjecten heeft gemaakt. Hadza-vrouwen zorgen voor het grootste deel van de voedselvoorziening door knollen, honing en bessen te verzamelen. Dat is een nogal arbeidsintensief klusje: de knollen moeten uitgegraven worden en elke dag leggen ze vele kilometers af om de kost bij elkaar te krijgen.

Oudere vrouwen bleken hierbij reuze behulpzaam. Omdat ze zelf geen kleine kinderen meer hadden, hadden ze hun handen vrij om elders in de familie bij te springen. Vooral de kleuters profiteerden hiervan. Hun moeders hadden het inmiddels druk met een nieuwe zuigeling, maar ze waren nog te klein om al hun eigen voedsel verzamelen. Dus richtten ze zich tot oma, of tot een tante van een zekere leeftijd, om hen te helpen. Hawkes observeerde gedrag tot in detail. Voor elke borstvoedende vrouw bleek er een post-overgangsvrouw te zijn die hielp bij het verzamelen van de dagelijkse maaltijd. Dankzij die inspanningen bleef het lichaamsgewicht van de van nature vrij dunne Hadza-kinderen op peil. Zou de oudere helpster er niet zijn geweest, dan zouden er zeker wat kinderen zo vermagerd zijn geraakt dat ze waren gestorven. Daarmee, concludeert Hawkes, was grootmoeders bijdrage aan het voortbestaan van de familielijn groter dan wanneer ze er na haar vijftigste zelf nog een paar extra kinderen uit had geperst.

Dat een hulpvaardige oma de overlevingskansen van haar kleinkinderen opkrikt geldt niet alleen voor Hadza-kinderen. Een team onderzoekers onder leiding van bioloog Mirkka Lahdenperä van de Universiteit van Turku analyseerden in 2004 de bevolkingsgegevens van honderden Canadezen en Finnen die leefden tussen 1702 en 1823. De industriële revolutie was nog niet losgebarsten, dus het ging vooral om boerengezinnen, waarbij het vaak zo was dat de hele familie bij elkaar woonde en iedereen zich intensief met elkaars leven bemoeide. In beide landen gold: voor elke tien jaar dat een vrouw na haar menopauze verder leefde, kwamen er in de bevolkingsstatistieken twee succesvol opgroeiende kleinzonen of -dochters bij.

Dat had twee hoofdoorzaken. Ten eerste: wanneer grootmoeder in de buurt woonde, kregen haar zoons en dochters meer kinderen, en ze kregen die ook sneller na elkaar. Woonde oma in een ander dorp, dan gebeurde dit niet. (Leuk detail: dit effect treedt nog steeds op, ook in het hedendaagse Nederland. Wetenschappers van de Vrije Universiteit ontdekten in 2010 dat in families waarin opa’s en oma’s op de kleinkinderen passen de ouders vaker overgaan tot gezinsuitbreiding dan gezinnen waarin die hulp niet voorhanden is.)

De tweede reden dat grootmoeders goed waren voor de kleinkindstatistieken: de kans dat een kleinkind de moeilijke eerste jaren overleefde steeg met 12 procent wanneer er een oma onder de zestig aanwezig was om te helpen. Boven die leeftijdsgrens waren de boerenoma’s nog steeds gunstig voor de overlevingskansen, maar was het effect minder groot, waarschijnlijk omdat oma tegen die tijd zelf wat minder kras begon te worden. Maar al met al gold: hoe meer vrouwen na de overgang doorleefden, hoe sneller de boerengemeenschap groeide.

Kristen Hawkes reageerde in het prestigieuze wetenschapsblad Nature verheugt op het onderzoek van Lahdenperä en co. ‘De auteurs hebben ferm bewijs gevonden in het voordeel van de grootmoederhypothese. Degenen die denken dat post-menopauzale vrouwen weinig verschil maken zullen verrast zijn.’ Vervolgens presenteert ze een aantal vrolijk gekleurde bevolkingsgroeitabellen om haar gelijk nog wat beter inzichtelijk te maken.

Hawkes academische vreugde is goed te begrijpen. Een paar jaar eerder, in 2001, was haar grootmoedergedachte zwaar onder vuur komen te liggen. Aanleiding was een wetenschappelijk artikel van Jocelyn Scott Peccei, antropoloog aan de University van Californië in Los Angeles. Peccei zette daarin vraagtekens bij de aanname dat grootmoeders zo’n groot positief effect konden hebben op de kansen van hun kleinkinderen dat ze daarmee hun eigen verlies aan vruchtbaarheid konden compenseren. Ze gaat uit van de redenering dat het er evolutiegewijs uiteindelijk om draait zoveel mogelijk kopieën van je genen door te geven aan volgende generaties. Dat kan door zelf kinderen te krijgen – daarmee geef je de helft van je genen door – of door je kleinkinderen, die een kwart van je genen delen, te helpen overleven. Maar, zo vraagt ze zich af, is het vanuit die genen bekeken nou echt handig om de optie op nog een paar kinderen van jezelf op te geven om als oma de kleintjes te kunnen helpen?

Peccei denkt van niet. ‘De rol van oudere vrouwen wordt overschat’, stelt ze ferm, en vervolgens begint ze in haar artikel van alle kanten aan de stoelpoten van Hawkes grootmoederhypothese te zagen. Zo blijkt dat bij de jager-verzamelaarsvolkeren de Ache uit Paraquay en de Hiwi uit Venezuela de oma’s helemaal geen extra voedsel verzamelen en dus ook niet zorgen voor extra eten voor hun kleinkinderen. Ook een computermodel op basis van demografische gegevens uit Taiwan aan het begin van de vorige eeuw laat geen effect zien van de aanwezigheid van een oma op de overlevingskansen van de kleintjes.

Tot slot neemt Peccei het Hawkes kwalijk dat ze helemaal geen aandacht heeft voor de prehistorische man. In haar grootmoederverhaal komen opa’s, vaders en broers niet voor. Terwijl het toch niet onaannemelijk is dat die ook weleens iets deden in de voedselverzameling. Jagen ofzo. Vanuit Hawkes perspectief is het wel logisch dat ze hier een beetje overheen heeft gekeken. Bij de Hadza wordt er door de mannen weliswaar gejaagd, maar hun speren schieten niet zo constant raak dat vlees een betrouwbare voedselbron is. De vruchten van de jacht worden bovendien volgens ingewikkelde politieke spelregels verdeeld en komen lang niet altijd bij de kinderen terecht. Maar goed, vaders met eten, ze zíjn er wel. En, zo merkt Peccei fijntjes op, de Ache- en de Hiwi-mannen produceren tot ze in de zestig zijn een overschot aan voedsel. Zonder dat ze daarvoor in de overgang hoeven te raken.

Wat moeten we nou met Peccei’s kritiek? Terug naar de sombere gedachte dat de overgang niets anders is dan een signaal dat de vrouw vanuit de evolutie bekeken aan de overrijpe kant is? Als het aan Peccei ligt, doen we dat niet. Zij brengt een ander idee naar voren dat kan verklaren waarom de overgang nuttig is: de menopauze helpt niet de kleinkinderen, maar de kinderen overleven.

Mensenkinderen staan in het dierenrijk bekend om hun hulpeloosheid. Waar een babychimpansee na zes maanden al kan staan en na twee jaar al zelf wat eten kan zoeken, is een mensenbaby de eerste jaren volkomen afhankelijk van de zorg van de ouders. De eerste paar maanden kunnen ze niet eens hun eigen hoofd overeind houden, zo fragiel zijn ze. En waar een chimpansee op haar achtste al zelf kinderen kan krijgen, blijft een mensenkind, ook in jager-verzamelaarsgemeenschappen, tot aan de tienerjaren van de steun van volwassenen.

Die afhankelijkheid vereist volgens Peccei dat de moeder lang genoeg leeft om ook haar jongste kinderen richting puberteit te begeleiden. Ze moet na de geboorte van haar laatste kind dus nog minstens tien jaar mee. Baren tot je doodgaat, zoals apinnen doen, is dan geen handige strategie, zeker aangezien zwanger zijn en bevallen steeds riskanter wordt en de kans op een ziek, zwak of doodgeboren kind met de leeftijd toeneemt. De overgang handelt deze issues netjes af: wie vanaf haar vijfenveertigste tot vijftigste geen kinderen meer kan krijgen maar verder biologisch nog mee kan tot de zestig of zeventig, kan ook haar laatste kind van een goede start voorzien.

Ondersteuning voor deze hypothese komt uit onverwachte hoek: de orka. Orka’s zijn, naast de mens, een van de weinige diersoorten waarbij de vrouwen een menopauze kennen. Dat vonden een groep wetenschappers onder leiding van Darren Croft van de Universiteit van Exeter een goede reden om zesendertig jaar lang bijna zeshonderd orka’s aan de Noord-Amerikaanse oostkust te bestuderen. Daarbij keken ze onder meer naar de familiebanden en de kans dat een orka tussen de vijf en vijftig jaar oud in een gegeven jaar dood zou gaan. Door deze twee gegevens met elkaar te combineren, konden Croft en co uitvogelen hoe belangrijk de moeder was voor het overleven van haar kinderen. Vooral orkamannetjes bleken te profiteren van moeders aanwezigheid. Als mams doodgaat, heeft haar zoon het jaar daarna een veertien keer zo hoge kans om zelf ook het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen.

Croft denkt dat dit komt doordat orkamoeders hun zoons bijstaan door zalm voor ze te vangen en door mee te vechten als hun zoon in een onderwaterknokpartij terecht komt. Waarom de dochters niet profiteren van deze moederlijke inspanningen, is een raadsel dat in vervolgonderzoek moet worden opgelost. Maar één ding staat als een paal boven water: een levende moeder is voor een orkakind beter dan een dode.

Nou zijn er net iets te veel verschillen tussen orka’s en mensen om Peccei op basis van Crofts studie zomaar gelijk te geven met haar levende-moederhypothese. Het is dan ook goed nieuws voor Peccei dat haar idee een paar jaar geleden ook steun kreeg van een onderzoek met echte homo sapiens. In 2007 analyseerden onderzoekers van Newcastle Universiteit onder leiding van Daryl Shanley alle geboortes en sterfgevallen van een groep van 5500 mensen die tussen 1950 en 1975 in Gambia woonden. In die periode waren de toestanden waarin deze groep leefde nog niet erg modern: er waren in hun regio nog geen ziekenhuizen, geen riolering, geen vaccinatieprogramma’s en ook de drinkwaterhygiëne liet te wensen over. Het was niet helemaal zoals in de prehistorie, maar op belangrijke punten had het er wel wat van weg.

Toen Shanley en co de gegevens van deze pre-moderne Gambianen analyseerden, zagen ze duidelijk dat het voor kinderen gunstig uitpakt als er een mama is om voor ze te zorgen. Een kind had maar liefst tien keer minder kans om te overleven als zijn moeder stierf voordat hij twee jaar oud was.

Vervolgens stopte het team van Shanley alle data uit Gambia in een computermodel en berekenden ze of het voor de hele gemeenschap beter was geweest als de vrouwen niet op hun vijftigste maar pas op hun vijfenzestigste in de overgang waren gekomen – en dus nog een paar extra kinderen hadden gekregen. Volgens het computermodel bleek dit voordeel bleek niet op te wegen tegen het nadeel dat meer vrouwen dan zouden sterven voordat ze hun jongste kind hadden helpen opgroeien. Hoe later de menopauze, hoe minder de Gambiaanse gemeenschap groeide. Kwam de menopauze pas rond de 65, dan staakte de bevolkingsgroei zelfs helemaal. In oertijden had dat zonder twijfel het einde van de stam ingeluid. Conclusie: de overgang heeft een heel duidelijk nut. En niet alleen dat: de precieze leeftijd waarop de opvliegers en spreekwoordelijk verschrompelde eierstokken zich aandienen is zo geëvolueerd dat de kinderen van de stam zoveel mogelijk overlevingskansen hadden. Olé voor de overgang.

Dit gunstige menopauze-effect bleek trouwens niet alleen door de aanwezigheid van een levende moeder te komen, maar ook door – daar heb je haar weer – de aanwezigheid van oma. Wanneer de menopauze rond de vijftig komt, hadden volgens het computermodel van Shanley zestig procent van de kinderen een oma die kon bijspringen. Bij een overgangsleeftijd van 65 daalde dat percentage naar tien.

Hoogleraar en ouderdomsexpert Dirk Sikkel van de Universiteit van Amsterdam denkt dan ook dat zowel de grootmoederhypothese als de levende-moederhypothese kloppen. ‘De vraag welke van deze hypotheses de juiste is, is mijns inziens zinloos’, mailt hij desgevraagd. ‘Voor elk van de hypothesen is ondersteuning gevonden vanuit verschillende disciplines. Mijn eigen overtuiging is tegenwoordig dat ze alle een rol hebben gespeeld bij de evolutie van ouderen. Er is geen reden om aan te nemen dat slechts één mechanisme hiervoor verantwoordelijk is.’

Wel wil hij aan de grootmoederhypothese en de levende-moederhypothese nog een derde evolutionaire verklaring voor de overgang toevoegen. Elke samenleving, prehistorisch en anderszins, heeft behoefte aan oude wijze mensen. Zij zijn het geheugen van de stam. Ze herinneren zich dingen uit een grijs verleden die niemand meer weet omdat ze toen simpelweg nog niet geboren waren; zeldzame gebeurtenissen zoals grote overstromingen, tijden van plotselinge droogte en voedselschaarste, kennis van bijzondere planten, dieren en ziekten. Zoals de meeste jonge ouders kunnen beamen is wijsheid niet gemakkelijk te cultiveren als je ondertussen een oogje moet houden op een rondrennende peuter. Vandaar de overgang: om vrouwen de kans te geven kennis op te doen en over te dragen die voor hun familieleden en stamgenoten het verschil kan maken tussen leven en dood.

Antropologieprofessor Jared Diamond van de Universiteit van Californië in Los Angeles geeft er in reisverslag over zijn bezoeken aan de volkeren uit Nieuw-Guinea en de eilanden in de Stille Zuidzee een mooi voorbeeld van. Tijdens deze reizen trok hij op met de plaatselijke jeugd, die hem de omgeving lieten zien. Soms kwamen ze iets tegen – een merkwaardig soort plant, een bepaald type zeldzame bessen – waarvan hij wilde weten of het eetbaar of geneeskrachtig was. De jongeren hadden vaak geen idee, en steevast werd hij dan meegenomen naar een schemerige hut waar de (meestal vrouwelijke) dorpsoudste antwoord gaf op Diamonds vraag. ‘Als u die plant eet, meneer, zult u over uw hele lichaam gaan beven, uw ogen zullen uit uw kassen gaan puilen en tegen de dageraad zult u dood zijn.’ Het is niet moeilijk in te zien hoe zo’n post-menopauzale raadgeefster goed is voor de collectieve gezondheid van een gemeenschap.

Ook deze wijze-vrouwen-hypothese hoeft het niet slechts van anekdotisch bewijs te hebben. Sikkel vertelt dat er zodra mensen de vijftig passeren iets bijzonder gebeurt met hun geheugen. In plaats van dat ze zich recente gebeurtenissen het best herinneren (zoals dat bij jongere mensen het geval is) worden ze steeds beter in het terughalen van dingen uit het verleden. Vooral de kennis van toen ze zelf tieners en twintigers waren wordt weer opnieuw ‘vers’. Die nostalgie van oma waar kleinkinderen soms zo om moeten zuchten – ‘Niet alweer een verhaal over vroeger, gatsie’ – is wellicht een overblijfsel van de prehistorische tijden vol wijze stamoudsten in schemerige hutten.

Met de uitvinding van handigheidjes zoals het schrift werd de kans kleiner dat we doodgingen omdat er geen wijze vrouw voorhanden was die ons vertelde dat we met onze tengels van die giftige plant af moeten blijven. En met dank aan de gemakken van het moderne leven kunnen kinderen tegenwoordig ook zonder moeder of oma prima overleven. Maar het blijft een aangename gedachte, de volgende keer dat u heftig zwetend en met een rood hoofd zit op te vliegen tijdens een gezellig etentje: het voortbestaan van de menselijke soort heeft ooit mede afgehangen van de overgang.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.