dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Volgens de Amerikaanse wetenschapper David Rakison van de fruitig klinkende Carnegie Mellon University is angst voor spinnen alleen bij vrouwen een aangeboren aangelegenheid. Dat stelt hij vast nadat hij een tamelijk bescheiden hoeveelheid baby’s (20 stuks) van 11 maanden geleerd heeft bange gezichten met plaatjes van spinnen te associeren – bij de meisjes lukte dat aanzienlijk beter dan bij de jongens.

Om het verschil te verklaren grijpt Rakison in de Britse tabloid de Daily Mail terug op een bekend liedje in de evolutiepsychologie: mannen kunnen hun zaad vrijelijk verspreiden onder vele, vele vrouwen, terwijl die vrouwen juist maar enkele kinderen kunnen baren. U vraagt zich af wat dit in vredesnaam te maken heeft met spinnenfobie? Nou, het was dus – volgens Rakison – voor vrouwen enorm belangrijk dat hun nageslacht niet werd bedreigd door gevaarlijke insecten, bijvoorbeeld tijdens het verzamelen van vruchten.

Om deze theorie te laten werken heeft Rakison (impliciet) nogal wat een boude aannames nodig, te weten:
– Alle trouwe mannen zijn uitgestorven
– Mannen vinden het klaarblijkelijk prima als die kinderen omkomen door spinnenbeten, immers maken ze er gemakkelijk weer nieuwe bij
– In de omgeving waar onze voorouders leefden (Midden/Oost-Afrika) stikt het van de giftige spinnen, die zich bovendien tussen de vruchten en noten ophouden

We lopen deze aannames in omgekeerde volgorde even af. In Afrika wonen inderdaad een aantal giftige spinnen. Vooral voor de button spider is vervelend, maar die komt alleen voor in zuidelijk Afrika. Dan heb je nog de zes-oogige zandspin – erg giftig maar woont in de woestijn, en niet tussen de ananas. De rest van de spinnen is ongeveer net zo gevaarlijk als een gemiddelde wesp.

Dan de mythe van de liefdeloze papa: er is geen enkel bewijs dat oermannen niet van hun kinderen hielden. Integendeel, de enorme liefde die hedendaagse vaders voor hun kroost voelen (inclusief hormonale aanpassingen in lijf en brein als reactie op het krijgen van een baby) is een duidelijke aanwijzing dat de evolutie een biologisch geef-om-je-kind-programma bij elkaar heeft geselecteerd. Bovendien blijkt dat er vele ‘primitieve stammen’ zijn waarin mannen sterk betrokken zijn bij de opvoeding van hun koters en doen deze kerels het net als de onze even goed als verzorger dan mama.

Tot slot vraag ik me af: die mannen, die om de haverklap kinderen verwekken omdat een kwakje nu eenmaal zo geleverd is – met wie hebben ze al die seks? Bij welke (hoogst kieskeurige) vrouw maken ze al die kinderen? Of blijft er elke generatie weer een enorme troep trouwe losers aan de zijlijn staan die nooit lekker vrijen en nooit hun genen doorgeven? En als die losers hun genen niet doorgeven, horen ze dan niet heel snel uit te sterven? En als de losers uitgestorven zijn, en er dus alleen mannen overblijven met wie vrouwen graag seks hebben, waarom bestaan er dan toch nog trouwe softe mannen?

Het antwoord lijkt mij dat de ‘mannen-neuken-in-het-rond-maar-vrouwen-zijn-preuts-en-kieskeurig’-theorie nogal hapert. In plaats daarvan stel ik voor dat we de oertijd eens wat anders gaan bekijken. Bijvoorbeeld zo: man en vrouw werden een stelletje, maken een baby en zorgen daar samen, met hulp van bijvoorbeeld oma of andere stamgenoten. Dat snijdt ook wetenschappelijk wat meer hout. Zo is het best lastig om een vrouw te bevruchten door maar een enkele keer met haar te vrijen, omdat je maar nooit weet wanneer de eitjes rijp zijn. Vaak vrijen met dezelfde vrouw biedt meer kans op een nakomeling dan wild schieten op vele baarmoeders. En tot slot nog een vraag: als mannen evolutionair gezien alleen maar zin hadden in seks met veel verschillende vrouwen, waarom worden ze dan toch verliefd? Wie het weet, mag het zeggen…

Bron: D. Rakison (in press). Does women’s greater fear of snakes and spiders originate in infancy? Evolution and human behavior.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mannen komen van mars en vrouwen van venus? Niet in deze prachtige fotoserie van Annie van Gemert. Zij legde jongensachtige meisjes en meisjesachtige jongens vast, en laat zo de kijker aan den lijve ondervinden hoe weinig je kunt zeggen van iemands sekse. Hieronder een jongen en een meisje.

Helaas! Annie van Gemert verzocht mij – ondanks haar eerdere toestemming om de foto’s te plaatsen – of ik de foto’s wilde verwijderen, omdat anders een rekening zou volgen. Haar werk is nog wel te zien op haar website.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Even een filosofisch tussendoortje. Wat we ‘natuurlijk’ vinden, is cultureel bepaald, schrijft Rob Wijnberg vandaag in nrc.next. “…wat natuurlijk was, was moreel toelaatbaar en werd aangemoedigd; wat onnatuurlijk werd genoemd, was moreel verwerpelijk en werd ontmoedigd en verboden (…) Natuurlijk en onnatuurlijk waren, kortom, culturele begrippen waarmee men elkaar bepaald gedrag aanleerde.”

Een interessante gedachte die volgens mij veel zegt over het nature-nurturedebat. (Ik negeer even dat Wijnberg meent dat deze redenering omstreeks de negentiende eeuw is uitgestorven en dat hij het vooral toepast op de seksuele gewoontes van hedendaagse Japanners)

Het is uiteraard waar dat wat wij natuurlijk vinden, per definitie voorgeschreven wordt door onze cultuur. Alleen is er, als je dit idee toepast op man-vrouwverschillen, iets raars aan de hand. Er bestaat namelijk een enorme behoefte in de wetenschap en populaire psychologie om allerlei culturele fenomenen van het predikaat ‘natuurlijk’ te voorzien. Zo weten we allang dat mannen geen slechtere ouders/verzorgers zijn dan vrouwen – dat vrouwen zorgen en mannen minder is een cultuurverschijnsel – maar toch borrelt steeds weer de haast onbedwingbare neiging op om ‘de natuur’ erbij te halen als oorzaak voor dit verschil.

Het verschil met de negentiende eeuw is dat ‘natuurlijk’ nu zelden meer synoniem is aan ‘door God gemaakt’. Tegenwoodig heulen we immers met Darwin, dus bedoelen we nu ‘gedurende de evolutie ontstaan’. Maar verder zijn de gelijkenissen groot: ook nu geeft het predikaat ‘natuurlijk’ (of zijn tweelingbroer ‘biologisch’) een zekere morele rechtvaardiging aan het bestaan van sekseverschillen.

Ik kwam dat bijvoorbeeld tegen in het boek Sex and cognition van Doreen Kimura. Hoewel ze voor lang niet elk cognitieverschil (m/v) een biologische oorzaak kan vinden – en dat komt niet omdat ze het niet probeert, verzeker ik je – verwerpt ze gepassioneerd het idee dat opvoeding en onderwijs er iets mee te maken hebben. Alsof het een belediging is voor een man-vrouwverschil om uitgemaakt te worden voor ‘cultureel’. Waarom dat zo belangrijk is voor Kimura – en vele anderen – is me dankzij Wijnberg nu duidelijk: door een natuurlijke oorzaak voor sekseverschillen aan te voeren, proberen ze (bewust of onbewust) duidelijk te maken dat dit een goede zaak is. Want het hoort zo.

Rob Wijnberg. Hoe natuurlijk is seksualiteit eigenlijk? (nrc.next, woensdag 26 augustus 2009). Doreen Kimura. Sex and cognition (ISBN 0-262-61164-3)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als je in Gapun (Papoea Nieuw-Guinea) zou vertellen dat het een universeel principe is dat vrouwen empathisch en verzorgend zijn, en taal vooral gebruiken om de sociale banden aan de halen, zouden ze lachend van hun kruk rollen. De vrouwen daar voldoen in niets aan dit beeld: ze zijn vloeken met grote regelmaat urenlang en staan bekend als grofgebekt en ongevoelig. Mannen daarentegen, zijn sensitief en sociaal in hun gedrag en taalgebruik. Dit alles is volgens de inwoners van Gapun volstrekt natuurlijk.

mythmarsvenus

Met deze anekdote ontmaskert Deborah Cameron (hoogleraar aan het prestigieuze Oxford University) in één klap de mythe die ons zo bekend is: vrouwen zijn van de emoties en taal, en mannen van het ongevoelige ‘niet lullen maar doen’. In populaire psychologieboeken wordt dit verschil meestal toegedicht aan het leven in de oertijd: aldaar zorgden de vrouwen – al kletsend – in groepen voor de kinderen, terwijl zwijgzame mannen uit jagen gingen.

Dit is kul, toont Cameron overtuigend aan door alle mythes rondom taal te doorprikken: vrouwen praten niet meer dan mannen (eerder andersom), vrouwen hebben het niet vaker over gevoel en ze laten zich niet steeds van hun sociale of onzekere kant zien. Deze vooroordelen bestaan bovendien vooral bij de witte, westere middenklasse. Cameron ziet dit vooral als reactie op culturele verandering – door de vrouwenemancipatie is het leven van deze subgroep nogal opgeschud en dat gaat niet zonder slag of stoot. De evolutiepsychologie voorziet deze tegenreactie vervolgens van een biologisch sausje. Of, in de woorden van Cameron, “het neemt de sociale vooroordelen van vandaag en projecteert die op de prehistorie, daarmee hun status verhogend tot tijdloze waarheden over de mens.”

Deborah Cameron. The myth of Mars and Venus: do men and women really speak different languages? ISBN 978-0-19-921447-1

Meer lezen op Mars & Venus:

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het IPCC gebruikt in haar rapporten geen harde cijfers om de onzekerheid van haar voorspellingen over de toekomst van ons klimaat weer te geven. Daardoor onderschatten mensen de risico’s van de opwarming van de aarde. Man en paard noemen (of in dit geval: percentages) helpt. Maar daarmee is het fundamentele probleem – hoe hoor je als wetenschapper of journalist te schrijven over de onzekerheden van klimaatverandering? – niet opgelost…

Als het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) schrijft over de risico’s van klimaatverandering, dan doen ze dat in woorden. De kans dat de toename van broeikasgassen in de atmosfeer leidt tot meer hittegolven, noemt het IPCC bijvoorbeeld ‘zeer waarschijnlijk’. Hiermee bedoelen ze dat ze er voor meer dan 90% zeker van zijn dat dit gaat gebeuren – maar dat schrijven ze niet op.

Door geen ‘harde cijfers’ te gebruiken maar de risico’s in woorden te omschrijven, draagt het IPCC echter onbewust mee aan een onderschatting van diezelfde risico’s. Dat ontdekten de Amerikaanse psycholoog David Budescu en zijn twee collega’s van de University of Illinois. Zij vroegen 223 deelnemers om aan te geven welk zekerheidspercentage zíj zouden koppelen aan termen als ‘zo goed als zeker’ en ‘onwaarschijnlijk’.

Onderschatting van de risico’s
Het resultaat: de deelnemers kozen niet alleen erg uiteenlopende percentages – wat aangeeft dat de termen niet eenduidig zijn -, ze kozen ook steeds een te laag risicopercentage. En dat is volgens Budescu een ernstige zaak, omdat onderschatting van de gevolgen van klimaatverandering er bijvoorbeeld voor kan zorgen dat mensen zich onvoldoende inspannen om hun CO2-uitstoot terug te dringen. Met alle gevolgen van dien.

Waarom gebruikt het IPCC dan niet gewoon de risicopercentages die ze hadden uitgerekend in hun rapporten? Dat is zowel een wetenschappelijke als een politieke keuze, schrijven Budescu en zijn collega-psychologen. De onzekerheid van dit soort ‘kansen op …’ is namelijk erg groot. Een woordelijke term die wat vager de grootte van een risico aangeeft is daarom een veiliger optie. Maar daarmee snijdt het IPCC zichzelf in de vingers, want mensen blijken dus niet zo goed in het interpreteren van deze schrijfstijl.

De klimaatactivisten versus de -sceptici
Bovendien is juist de mate van onzekerheid van klimaatvoorspellingen onderdeel van veel debat. In dit debat zijn er twee kampen: de mensen die menen dat de aarde opwarmt doordat mensen CO2 de atmosfeer in pompen – door het andere kamp de ‘activisten’ genoemd – en de mensen die denken dat het allemaal wel meevalt – de activisten noemen hen de ‘sceptici’. De sceptici zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dat de menselijke CO2-uitstoot zo gering is vergeleken met die van de natuur dat die geen noemenswaardige invloed kan hebben op het klimaat, of dat de zon een veel grotere rol speelt in het bepalen van de temperatuur op aarde dan broeikasgassen.

Veel klimaatsceptici hebben kritiek op de rapporten van het IPCC, omdat ze zo vaag zijn over onzekerheid en omdat er überhaupt weinig zeker is over de toekomst van de klimaatverandering. Juist die onzekerheid gebruiken de sceptici om de bevindingen van het IPCC helemaal te verwerpen, constateren Budescu en co. Ze verwijzen daarbij onder meer naar een artikel van de Newsweek-journalist Sharon Begley, die niet alleen het ‘misbruik’ van onzekerheid aan de kaak stelt, maar ook aantoont dat een aantal van de luidruchtigste Amerikaanse sceptici verdacht nauwe banden hebbeen met de olie- en energie-industrie. Zo schrijft Begley over de periode net na het verschijnen van het vierde IPCC-rapport in 2007: “Een conservatieve denktank die gefinancierd wordt door ExxonMobil [een grote Amerikaanse olie- en gasmaatschappij, red.] bood wetenschappers tienduizend dollar om artikelen te schrijven die het nieuwe rapport en de computermodellen waarop dit rapport zich baseerde, ondermijnen.”

Om af te rekenen met alle misverstanden rond de onzekerheid van de gevolgen van klimaatverandering, stelt het team van Budescu voor om dan maar wel de harde cijfers te gebruiken in rapporten over het broeikaseffect. Zo weten we niet alleen hoe groot een risico is – bijvoorbeeld: het is 86 tot 93% zeker dat de aarde in de 21ste eeuw meer dan opwarmen dan in de 20ste eeuw – maar ook hoe groot de onzekerheid van de voorspelling zelf is. Als de onderwaarde en de bovenwaarde ver uit elkaar liggen, betekent dat namelijk dat de wetenschappers niet goed kunnen zeggen hoe het precies zit. Vergelijk het met een weersvoorspelling: als je leest dat de temperatuur tussen de -3 en +4 graden zal liggen kan het vriezen of dooien, maar als het weerbericht zegt dat het -3 tot -2 gaat worden kun je je schaatsen alvast uit het vet halen. Het advies aan het IPCC is dan ook helder: meer cijfers, meer duidelijkheid.

Is ‘hoor en wederhoor’ wel de juiste aanpak?
Maar het IPCC is niet de enige die te maken heeft met de onzekerheid van klimaatverandering. Juist omdat er zo’n heftig debat gaande is tussen de ‘sceptici’ en de ‘activisten’, worstelen journalisten met hetzelfde probleem: hoe moet ik schrijven over het klimaat? Bekeken vanuit de journalistieke traditie is de enige juiste aanpak die van objectiviteit en hoor en wederhoor. Dat betekent dat een journalist zelf geen standpunt inneemt in het debat: hij is dus niet ‘voor’ of ‘tegen’ de theorie dat de aarde opwarmt door de mens. Bovendien laat hij beide kampen aan het woord: de ‘activisten’ en de ‘sceptici’ krijgen allebei ruwweg evenveel ruimte om hun zegje te doen.

Vanuit de wetenschap krijgen de journalisten echter hevige kritiek op deze aanpak. Zij vinden dat zo’n objectieve aanpak een vertekend beeld van de wetenschappelijke stand van zaken oplevert. Volgens hen is er namelijk helemaal geen debat over de vraag of menselijke CO2 uitstoot wel leidt tot een warmer klimaat. Nagenoeg alle wetenschappers zijn het hier ondertussen overeens: er is een consensus. Dat blijkt ook uit onderzoek. In 2005 onthulde Naomi Oreskes in een essay in het toonaangevende vakblad Science hoeveel van een steekproef van 928 wetenschappelijke publicaties tegen de wetenschappelijke consensus ingingen. Het antwoord: geen.

De milieuwetenschappers Maxwell en Jules Boykoff citeren D. James Baker, bestuurder bij het US National Oceanic and Atmospheric Administration, om nog eens te benadrukken hoe zeer onderzoekers het op dit punt met elkaar eens zijn. “Er is een betere wetenschappelijke consensus over dit onderwerp dan over welk ander issue dan ook – behalve misschien de tweede wet van Newton.” Boykoff en Boykoff hekelen de hoor en wederhoor aanpak van de journalistiek. Ze noemen het balance as bias, waarmee ze bedoelen dat journalisten juist doordát ze proberen gebalanceerd en objectief verslag te doen van klimaatverandering, bevooroordeeld zijn in hun stukken.

Boykoff en Boykoff namen een steekproef van 340 krantenartikelen uit de Amerikaanse kwaliteitspers (New York Times, LA Times, Washington Post en Wall Street Journal). Van die artikelen was meer dan de helft (52,65%) gebalanceerd en volgens de onderzoekers dus bevooroordeeld volgens het balance as bias-principe. Nog kleiner percentage was ronduit sceptisch of nam onterecht aan dat alleen de mens invloed heeft op het klimaat en dat natuurlijke factoren geen enkele rol spelen. Iets meer dan eenderde van de stukken (35,29%) schrijft de opwarming van de aarde voornamelijk toe aan de menselijke CO2-uitstoot – volgens Boykoff en Boykoff is dit vanuit de wetenschap gezien de enige juiste manier van schrijven over klimaatverandering.

Sinds de publicatie van het onderzoek in 2002 is de media-aandacht voor de opwarming van de aarde – onder invloed van onder meer Al Gore – behoorlijk toegenomen. Dat wil echter niet zeggen dat de journalistiek zich iets heeft aangetrokken van Al Gore’s onheilsboodschap. Wetenschappers onder leiding van Xinsheng Liu constateerden in 2008 dat in een andere Amerikaanse krant (de Houston Chronicle) nog steeds een behoorlijk aantal artikelen stonden die klimaatverandering omschreven als niet zo ernstig of nog bijzonder onzeker.

Beter op de hoogte maar minder bezorgd
En dat blijft niet zonder gevolgen, menen drie politicologen onder leiding van Paul Kellstedt. Zij ontdekten dat de journalistieke nadruk op het debat over klimaatverandering – in plaats van de consensus – er waarschijnlijk toe leidt dat mensen minder bereid zijn er iets aan te doen. Het was een merkwaardige en onverwachte uitkomst van hun onderzoek: hoe beter iemand via de massamedia op de hoogte was gebracht van de achtergronden van het klimaat en het broeikaseffect, hoe minder bezorgd ze erover waren en hoe minder ze zich persoonlijk verantwoordelijk voelden voor de opwarming van de aarde.

De mediaconsumenten hebben zelf echter niet het idee dat ze door de hoor en wederhoor aanpak van de journalisten minder bezorgd en betrokken raken. Uit onderzoek van klimaatpsycholoog Irene Lorenzi en haar collega’s blijkt namelijk onder meer dat veel mensen juist de massamedia niet vertrouwen als bron van informatie als het gaat om klimaatverandering. Haar onderzoek liet zien dat veel mensen zelf klimaatsceptici zijn geworden en dus positieve berichtgeving over de opwarming van de aarde niet meer accepteren. Ze zien de media als bevooroordeeld, inconsequent en tot overdrijven geneigd. Een journalist die schrijft over klimaatverandering wordt gewantrouwd.

Sceptisch tot de onzekerheid verdwijnt
Zien we hier de manier waarop ons brein omgaat met onzekerheid aan het werk? In 2005 schreef een groep wetenschappers onder leiding van Ming Hsu in Science over hun ontdekking dat de amygdala een grote rol speelt bij maken van beslissingen in een onzekere situatie. De amygdala is een hersengebiedje dat onderdeel uitmaakt van het ‘emotionele systeem’ in de hersenen: het is bijvoorbeeld actief als we bang of boos zijn.

Hsu en collega’s legden zo de menselijke reactie op onzekerheid bloot. Ons brein is zich er pijnlijk van bewust dat nog niet alle informatie aanwezig is om een gefundeerde beslissing te nemen en ziet daarom elke beslissing als potentieel gevaarlijk – en dus een beetje eng, vandaar dat de amygdala actief is. Onze reactie hierop is we nog liever geen beslissing willen nemen en eerst op zoek gaan naar meer informatie. Oftewel: we blijven sceptisch tot de onzekerheid is verdwenen.

Objectiviteit of consensus?
Dit stelt de journalist voor een dilemma. Als de klimaatactivisten gelijk hebben dan draagt de mens in grote mate bij aan de opwarming van de aarde – mogelijk met catastrofale gevolgen. Volgens veel wetenschappers moeten journalisten daarom niet langer schromen om de consensus te volgen en gewoon opschrijven dat de situatie ernstig is en dat we onze CO2-uitstoot moeten terugdringen. Het principe van hoor en wederhoor is volgens sommige wetenschappers in zichzelf bevooroordeeld en lokt meer onzekerheid uit – onzekerheid die door het brein van de mediaconsumenten weer wordt vertaald in een reactie van ‘nog even niks doen en afwachten’. Volgens de activisten kunnen we ons dat niet veroorloven.

Hebben de sceptici echter gelijk – hoe onwaarschijnlijk dat ook is volgens de meerderheid van de wetenschappers – dan draagt een journalist die het hoor en wederhoor principe laat varen ten gunste van de consensus bij aan de grootste blunder van de 21ste eeuw. Deze kwestie kent geen bevredigend antwoord – of althans, een ouderwets objectieve journalist kan die niet geven. Wat het onderzoek van Budescu ons wel leert is dat afgewogen schrijven over de onzekerheid in de klimaatwetenschappen voor journalisten én wetenschappers een uitdaging is die vrijwel zeker (>99%) meer aandacht verdient.

Dit artikel verscheen op 5 maart 2009 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als je echt van je kind houdt, zeg je vaker nee. Met die boodschap waarschuwde Sire begin 2005 tegen overgewicht bij kinderen. En sinds dat moment hebben ouders – en hun al dan niet dikke nageslacht – geen moment rust meer gehad. In Zwolle meten wetenschappers en GGD 5000 kinderbuiken, om zo overgewicht vroegtijdig te signaleren en te voorkomen. De GGD in Groningen weegt 7000 pubers, om kinderen met ernstige gezondheidsrisico’s op te sporen. Allemaal onder het mom: heel veel kinderen zijn te dik, en ze worden nog steeds dikker ook. Maar is dat wel zo? En wat zijn de gevolgen van dat constant hameren op gewicht?

 

Dit schreef ik in februari 2008 op Kennislink, omdat ik niets geloofde van de zogenaamde trend dat er steeds meer dikke kinderen bijkomen in Nederland. Dat kwam door de CBS-cijfers. Die lieten namelijk zien dat in 2006 ongeveer 12% van de kinderen te zwaar was, en zo’n 3% obesitas had… net als in 1981. De stijging was ver te zoeken.

De negatieve gevolgen van al die anti-overgewichtcampagnes waren echter een stuk gemakkelijker te vinden. Kinderen met een paar kilootjes te veel voelden zich gestigmatiseerd, lopen daardoor later meer risico op anorexia en – misschien erger – sommige ouders waren zo bang dat hun kind te dik werd, dat ze hem of haar dieetproducten gingen geven. Daarmee zagen ze over het hoofd dat ze zo hun kinderen essentiele vetten en bouwstoffen onthielden. In het rijke buitengebied van Londen zagen artsen zelfs kleine kinderen met kwashiorkor langskomen (je weet wel, wat kinderen in Afrika van die bolle hongerbuikjes geeft).

In Nederland liep het in februari 2008 nog niet zo’n vaart. Maar dat is aan het veranderen. Bijna een jaar later meldden consultatieartsen dat ze te veel magere peuters zien, omdat papa en mama zo bang zijn voor overgewicht dat ze hun kinderen maar als voorzorg aan de low fat producten doen. De Volkskrant schrijft:

Te magere peuters zijn een bron van zorg voor artsen op consultatiebureaus. Ouders die bang zijn voor overgewicht, onthouden hun kinderen soms belangrijke voedingsstoffen, meldt Elise Buiting, voorzitter van de Artsenvereniging Jeugdgezondheidszorg.

Nu is het natuurlijk een fijne opsteker om als journalist een trend opgemerkt te hebben die pas een jaar later de kranten haalt, maar in dit geval had ik toch liever ongelijk gehad toen ik schreef dat gezondheidsvoorlichting niet altijd alleen maar positieve effecten heeft…

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.