dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het openbaar bestuur wordt beter met meer vrouwen. Dat stond afgelopen zaterdag als kop boven het opiniestuk van CDA-burgemeester Mirjam van ‘t Veld. In dat stuk maakt ze zich – terecht – zorgen over het gebrek aan vrouwelijke bestuurders in de gemeentepolitiek. Vervolgens oppert ze achtereenvolgens dat vrouwen misschien te bescheiden zijn, dat meer vrouwen nu eens echt lef moeten tonen, dat een goede verhouding tussen mannen en vrouwen binnen de bestuurscultuur een andere dynamiek geeft, dat een vrouw meer naar samenhang zoekt en bij uitstek een multitasker is.

Dit soort denken staat ook wel bekend als verschilfeminisme. Kern is dat mannen en vrouwen weliswaar gelijkwaardig zijn, maar niet gelijk. In tegendeel zelfs: volgens dit gedachtegoed vullen beide seksen elkaar qua eigenschappen juist aan. Waar hij macho is, is zij invoelend. Waar hij machtsbelust is, zoekt zij ‘de menselijke maat’. Waar mannen monomaan zijn, is zij veelzijdig. Deze tegenstellingen worden vervolgens door mensen als Van ‘t Veld gebruikt om te pleiten voor meer carrièrekansen voor vrouwen: de damesachtige zachtheid en mensgerichtheid kan veel goeds brengen in de harde, zakelijke mannenwereld.

Met deze zienswijze is echter één fundamenteel probleem: het is flauwekul. Er zijn de afgelopen vijftien jaar vele psychologische studies gedaan naar man-vrouwverschillen, en wanneer die tezamen worden geanalyseerd blijkt telkens dat mannen gemiddeld nauwelijks andere eigenschappen hebben dan vrouwen. Vrouwen praten niet meer, ze zijn niet minder competitief, hun intuïtie is niet beter ontwikkeld, ze zijn niet empathischer. Wanneer ze aan de top komen, gedragen ze zich niet anders dan mannen. Ze blijken zelfs niet slechter in inparkeren te zijn dan de baardgroeiende helft van de mensheid.

Deze ideeën vallen niet in de categorie ‘onschuldig vermaak van Mars en Venus’. Verschildenken geeft vrouwen een zweem van ongeschiktheid. Wat niet hetzelfde is, hoeft men immers ook niet hetzelfde te behandelen. Daarbij krijgen vrouwen slechts zelden eigenschappen toebedeeld die geassocieerd worden met macht en leiderschap. Het goedbedoelde pleidooi van Van ‘t Veld laat zich door minder emancipatievriendelijke ogen ook lezen als: vrouwen zijn slappe mutsen (immers: te bescheiden, tonen niet echt lef) maar moeten toch meedoen want dat voegt iets onduidelijks en mogelijk onwenselijks toe (een ‘andere’ dynamiek). Als ik een macho topbestuurder was, zou ik als de wiedeweerga een stoere vent aannemen.

Dit is dan ook precies wat er gebeurt. Afgelopen zaterdag publiceerde de Volkskrant een top 200 van machtigste bestuurders: in de top tien staan geen vrouwen, en zelfs in de top vijftig moet je ze met een lantaarntje zoeken. Eerder in dezelfde krant: een lijstje met de tien meest geciteerde en dus meest succesvolle wetenschappers. Ook hier geen vrouw te bekennen.

Totdat het besef indaalt dat man en vrouw op alle relevante vlakken hetzelfde zijn, zal hier vermoedelijk weinig aan veranderen. Het recht op gelijke kansen en behandeling kan niet succesvol worden opgeëist door verschillen te benadrukken. Uiteraard moet men streven naar meer vrouwen in het openbaar bestuur. Niet omdat dit beter zou zijn, maar omdat dit gezien de gelijkheid der seksen rechtvaardig is.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In november verscheen mijn tweede boek ‘Eet mij’ (geschreven met mede-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen). In dit boek gaan we op zoek naar de psychologie achter eten, diëten en overgewicht. Het boek kreeg lovende recensies van onder meer Opzij en Psychologie Magazine (“Heerlijk geschreven. Stof tot nadenken.”) en kreeg maar liefst 16 keer vijf sterren in de lezersrecensies op bol.com. De Volkskrant riep ‘Eet mij’ uit tot één van de 20 beste wetenschapsboeken van 2012.

Warme woorden vooraf:

Hans van Maanen (wetenschapsjournalist en columnist bij De Volkskrant: “Verplichte kost voor dik én dun”

Flaptekst: Eet mij gaat over honger, over supermarkten en over reclame. Het gaat over de illusie van diëten en de stigma’s van dik zijn. Asha ten Broeke en Ronald Veldhuizen gaan op zoek naar de ware aard van ons eetgedrag. Ze combineren de nieuwste inzichten uit hersenwetenschap, genetica en fysiologie en laten zien dat iemands gewicht niet zozeer een keuze is, zoals dieetgoeroes ons vaak doen denken, maar voornamelijk afhankelijk is van aangeboren eigenschappen en invloeden uit de omgeving. Op confronterende wijze laten de auteurs zien hoe we, zonder het door te hebben, dagelijks verwikkeld zijn in een ongelijke strijd tegen supermarkten, marketeers en reclamebureaus, die eropuit zijn ons meer te laten consumeren. Ook plaatsen ze de discussie over obesitas in een breder perspectief: onze angst voor overgewicht blijkt behoorlijk ontspoord.
Eet mij reikt nieuwe handvatten aan om grip te krijgen op ons eetgedrag. Maar wees gerust: deze handvatten hebben niets te maken met nieuwe diëten of magische ingrediënten, maar alles met de psychologie van eten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dit is waarschijnlijk niet het beste moment om te bekennen dat ik al heel lang fan ben van Hans Spekman, maar ik doe het toch. Ik houd van zijn slecht passende flodderblousjes, van zijn haar dat altijd zit alsof het de afgelopen twee nachten onder een brug heeft geslapen, en van het feit dat hij zich daar prettig bij voelt. Ik houd ervan dat hij soms zodanig aan de linkerflank van de PvdA zit dat hij er bijna afvalt en zo in de armen van Emile Roemer terechtkomt.

En sinds afgelopen zaterdag houd ik nog meer van hem, omdat hij het lef had om in het AD zeer nadrukkelijk geen medelijden te hebben met mensen die zichzelf vanwege de ingrepen in de zorgpremie arm rekenden met een inkomen van 70.000 euro per jaar. ‘Nivelleren is een feest’, zei hij, en ondanks dat het ganse rechtse electoraat over hem heen viel, nam hij zijn woorden niet terug.

En terecht. Inkomensongelijkheid doet een land geen goed, zo schrijven hoogleraren in de epidemiologie Richard Wilkinson en Kate Pickett in hun boek ‘The spirit level’. Een grote kloof tussen arm en rijk heeft allerlei negatieve gevolgen. In landen waar de inkomensongelijkheid groot is – bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Portugal, Groot-Brittannië – is onder meer de levensverwachting korter, het aantal mensen met obesitas hoger en hebben meer mensen psychiatrische problemen.

Naast de gebruikelijke materialistische redenen waarom de armsten in een samenleving het moeilijker hebben – slechte behuizing, minder goede toegang tot zorg, gezond eten is duurder dan junkfood – zijn er ook psychologische redenen die er voor zorgen dat juist de mate van nationale ongelijkheid voor extra narigheid zorgt. Wilkinson en Pickett opperen dat leven ‘aan de onderkant’ stress met zich mee brengt. Mensen zijn door en door sociale dieren, en jezelf vergelijken met de ander zit in onze natuur. Wanneer iemand altijd minder heeft dan die ander – minder kansen, minder inkomen, minder mooie spullen, een minder groot huis – kan dat zorgen voor chronische stress. Niet bij iedereen, natuurlijk, maar de effecten zijn op groepsniveau wel degelijk meetbaar.

Dat arme mensen vaak in onveiliger wijken wonen, doet hier nog een stresstechnisch schepje bovenop: het is moeilijk ontspannen als je altijd op je hoede moet zijn. In Amerikaanse buurten waar veel gewelddoden vallen, overlijden mensen ook op jongere leeftijd aan ziekte. Chronische stress maakt mensen kwetsbaar, en hun gezondheid lijdt daar onder, soms tot de dood erop volgt.

Wie in een land als Nederland in de armste klasse geboren wordt, heeft gemiddeld twintig gezonde levensjaren minder in het vooruitzicht dan iemand uit een rijk, hoogopgeleid nest. In meer egalitaire landen als Noorwegen of Zweden is dat verschil kleiner, in superkloofland de VS aanzienlijk groter: een zwarte man in Harlem, New York heeft minder kans om de 65 te halen dan een man in Bangladesh, melden Wilkinson en Pickett.

Zo bekeken heeft Spekman groot gelijk: nivelleren is inderdaad een feest. Een klein deel van de welvaart verschuiven van de welgestelden naar de lage klassen is voor het welzijn van de armere groep een goed idee. Bovendien: als hun gezondheid opknapt, gebruiken ze minder zorg en kunnen de premies omlaag. En dat is dan weer een feest voor de portemonnee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Borst of fles? Journalisten Asha ten Broeke (pro-fles) en Annemiek Verbeek (pro-borst) zijn de felle discussie en bemoeienis van zorgverleners, deskundigen en andere moeders meer dan beu. Een pleidooi voor keuzevrijheid.

Op een zonnige vrijdagochtend ontmoeten we elkaar in een cafeetje in de binnenstad van Amsterdam. Twee freelance journalisten, allebei moeder van twee dochters in ongeveer dezelfde leeftijd. Aan een lange tafel vol kranten en tijdschriften kletsen we wat over opdrachtgevers en kinderopvang. Annemiek drinkt haar koffie zwart, Asha verkeerd. Daarna komen we ter zake. Want we hebben een missie: vrede stichten tussen het ‘flesvoedingskamp’ en de ‘borstvoedingsmaffia’.

Die behoefte aan vrede ontstond nadat Asha in september vorig jaar haar eerste column in deze krant schreef. ‘Borstvoeding is geen wetenschappelijk bewezen wondermiddel’ stond erboven. Asha vertelde hoe ze als nieuwbakken moeder haar draai niet kon vinden in het geven van borstvoeding. Van een autonoom leven was nauwelijks meer sprake. Een dag lang helemaal opgaan in een boek, een nacht lang slapen, een paar uur ongestoord werken, het was er niet meer bij. En waarvoor eigenlijk? De medische voordelen van borstvoeding worden schromelijk overdreven: onderzoeken worden slordig uitgevoerd, resultaten spreken elkaar tegen en effecten zijn klein. Moeders, zo concludeerde ze, kunnen zonder schuldgevoel voor de fles kiezen.

Wat was bedoeld als een pleidooi voor persoonlijke vrijheid werd opgevat als een frontale aanval op moeders die wel voor borstvoeding hadden gekozen. Een storm van verontwaardiging volgde. Asha had beter geen moeder kunnen worden als ze niet bereid was alles te geven voor haar kindje, verweten fanatieke moedermelkmoeders haar. Flesfans reageerden daar weer kwaad op: alsof je alleen deugt als je er moedermelk inkiepert – heb je de borstvoedingsmaffia weer. Dat schoot in het verkeerde keelgat bij de borstvoeders: alsof jullie zoveel beter zijn. Dat wetenschappelijk onderzoek dat Asha aanhaalde? Allemaal flesvoedingspropaganda.

We zagen het allebei met verbazing aan. Annemiek heeft niets met de felheid waarmee sommige mede-borstvoeders hun keuze als een soort evangelie belijden, en pleitte voor mildheid. Asha ook: die bleek helemaal niet anti-borst, maar met name anti-medische-misinformatie. De gemoederen bedaarden. Er kwam zo waar een dialoog op gang tussen fles- en borstmoeders. En daarin ontdekten we iets dat we eerder, in alle verhitting, over het hoofd hadden gezien: onze ervaringen lijken op elkaar. Over het geheel genomen is er meer dat ons bindt, dan wat ons scheidt.

Zo wordt de keuze voor fles of borst door vrijwel geen enkele vrouw lichtvaardig gemaakt. De moeders waarmee wij spraken hadden zich ingelezen, gedebatteerd met hun partner, en diep nagedacht over de risico’s, de voordelen, de nadelen.

Dat past binnen onze cultuur, stelt onderzoeker Joan Wolf van Texas A&M University in haar boek ‘Is breast best?’. In onze moderne samenleving zijn we voortdurend bezig risico’s en kansen af te wegen, schrijft ze. Vooral op het gebied van gezondheid vragen we ons steeds af: is dit wel goed? Zou dat kwaad kunnen? Word ik hier misschien ziek van? Moeders hebben wat dat betreft een dubbeltaak: zij moeten zich niet alleen zorgen maken over hun eigen gezondheid, maar worden ook vrijwel exclusief verantwoordelijk gehouden voor het welzijn van hun kinderen. Het is haar morele plicht om het leven van haar kinderen in alle opzichten te optimaliseren, om het nageslacht te behoeden voor elk denkbaar gevaar, ongeacht hoeveel moeite en energie dat haar kost, en ongeacht hoe klein de kans dat doemscenario X ook werkelijkheid wordt. ‘Totaal moederschap’ noemt Wolf dit verschijnsel.

De meeste vrouwen doen hun uiterste best om zo goed mogelijk door de modderige wateren van risicoland te navigeren en voor hun kind en henzelf de beste keuzes te maken. Makkelijk is dat niet. Zowel borst- als flesmoeders spreken over grote lacunes in de informatievoorziening. Zowel aan de moedermelk- als de kunstmelkkant ontbreekt het aan praktische informatie. Hoe leg je een baby goed aan? Hoe voed je een kind in het openbaar als je een beetje preuts bent? “Borstvoeding gaat vaak mis omdat moeders te vaak en te veel alleen moeten aanmodderen”, denkt Gabrielle Jurriaans (41) uit Amsterdam. Ze is schrijfster en heeft twee zoons van 8 en 3 jaar oud. De jongste krijgt borstvoeding. De drempel naar goede informatie en support is vaak hoog, en dat vindt ze jammer. “Praktische tips zijn goud waard voor elke kersverse moeder.”

“Ik vind het raar dat het zoveel moeite koste om de goede informatie te verzamelen”, zegt Manon de Haan (28), apothekersassistent uit het Brabantse Schijndel. Ze is veertig weken zwanger van haar eerste kind en is van plan de fles te gaan geven. “Je leest alleen maar over de voordelen van borstvoeding, over flesvoeding lees je niks. Het is ook verboden om reclame te maken voor flesvoeding voor baby’s onder de zes maanden, dus de verloskundige kon geen advies geven over het type voeding dat ik moest kopen.”

Wat is de oorzaak van dit gebrek aan informatie? Een van de redenen is dat de borst-versus-fles-strijd voor een belangrijk deel door deskundigen van tamelijk abstracte organisaties over de hoofden van moeders wordt uitgevochten. In de wet staat op aangeven van de World Health Organization bijvoorbeeld vastgelegd dat fabrikanten van zuigelingenvoeding niet zomaar mogen voorlichten, en moeten vermelden dat borstvoeding de beste keus is. De fabrikanten laten het er vervolgens niet bij zitten en stellen in de reclame die wél mag (voor baby’s ouder dan zes maanden) hun product mooier voor dan het is. Moeders worden hier niet wijzer van. “Experts dumpen hun tegenstellingen en conflicten voor de voeten van het individu en nodigen haar vervolgens vriendelijk uit om dit alles kritisch te beschouwen op basis van haar eigen denkbeelden”, verwoordt de Duitse socioloog Ulrich Beck het.

Dat kritisch beschouwen gaan moeders-in-spe natuurlijk niet uit de weg. Maar verschillende vrouwen komen uiteraard tot verschillende conclusies. De meeste moeders-in-spe besluiten dat de borst de beste keuze is: volgens cijfers van het RIVM krijgen driekwart van de pasgeborenen borstvoeding. “Moedermelk is voor baby’s, koemelk is voor kalfjes”, vatte een borstvoedende moeder het samen, als reactie op Asha’s eerder genoemde column. Een minderheid trekt op basis van een even grondige overweging een ander plan. Zoals Denise van de Mee (27) uit Oestgeest, pedagogisch medewerker op een kinderdagverblijf. Vanaf dag één ging er bij haar zoon van nu acht maanden een fles in. “Door mijn werk heb ik zo veel narigheid gezien met borstvoeding”, verklaart ze. “Kinderen die de fles niet willen, moeders die tussendoor komen voeden, wat een gedoe. Bovendien worden de borstkindjes net zo ziek als de fleskindjes, en zitten ze onder dezelfde uitslag. Dus volgens mij is er wel wat af te dingen op het idee dat borstvoeding zoveel gezonder is.”

Zo’n keuze wordt niet altijd gerespecteerd. Asha herinnert zich levendig de afkeurende blikken op het consultatiebureau toen ze na een paar weken aanmodderen met een baby die elke twee uur wilde drinken – ook ’s nachts – de borst verruilde voor de fles. Spijtig genoeg is die afkeuring nog iets dat borstmoeders en flesmoeders gemeen hebben. Aan de Amsterdamse cafétafel maakt Annemiek korte metten met het idee dat Nederland een soort borstvoedingsparadijs is.

“In het ziekenhuis, waar ik was voor reparaties aan mijn eigen onderkant, ging er ondanks dat ik wilde borstvoeden zonder pardon een fles poedermelk in. Want mijn dochter was volgens hen wat aan de zware kant, en dat bracht een risico op ‘stille ondervoeding’ met zich mee. Op het consultatiebureau kreeg ik na vragen over de moeizame opstartperiode – gedoe met tepelhoedjes, kolven, intense onzekerheid, bijvoeden met poedermelk, consulten van een lactatiekundige – al snel een ‘op een fles worden ze ook heus groot’-verhaal. En toen ik langer doorging dan de Heilige Zes Maanden, werd ik in de ogen van sommigen ineens een zonderlinge freak. Triest dieptepunt was mijn toenmalige baas die mij van incest betichtte omdat ik mijn dreumes nog aan de borst had.”

Zulke verhalen hoorden we meer. Wie voor de fles kiest kan de nodige kritiek verwachten, maar wie langer dan een paar maanden de borst geeft komt niet bepaald in een gespreid bedje terecht. Kolven op het werk is nog steeds taboe, schreef Karen Geurts op de website van HP/DeTijd. Een derde van de borstgevende moeders met een baan vindt het gênant om op het werk te gaan kolven, 32 procent heeft geen goede plek op het werk om het te doen. De cijfers reflecteren de moeilijkheden. Een maand na de geboorte is het aandeel kinderen dat volledig borstvoeding krijgt gezakt van driekwart tot iets minder dan de helft, na een half jaar tot 18 procent.

Voor sommige vrouwen zal opgeven van borstvoeding een enorme opluchting zijn. Zoals voor Asha: “Na een paar weken de borstvoeding uit m’n tenen te hebben gehaald, kocht mijn man een pak flesmelk. Die nacht waren er veertien heerlijke aaneengesloten uren slaap. En de volgende ochtend keek ik met andere ogen naar mijn slapende dochter. Vertederd aaide ik haar over haar wangetje, voor het eerst niet bang dat ze daardoor wakker zou worden en (oh-lieve-god-alsjeblief-niet-alweer-geef-me-nog-een-half-uurtje) zou willen drinken. Mijn wereld ging weer open: tijd voor mezelf, tijd om met m’n baby te spelen, om ongestoord te werken. De fles heeft mijn eerste jaar als moeder gered.”

Annemiek is juist dolblij dat ze in die moeilijke eerste weken heeft doorgezet met de borst. “Ik hou het nog steeds niet droog als ik het filmpje zie waarop ik voor het eerst probleemloos mijn dan vier weken oude baby voed. Nu ben ik ontzettend blij met mijn koppigheid, want daarna werd het met elke week en elke maand alleen maar makkelijk en leuker om borstvoeding te geven. En het gaf me een nooit meer geëvenaarde kick toen de borstvoeding eenmaal op gang kwam en mijn dochter veranderde in een romige rolmops. Dat mijn lichaam niet alleen een kind kon maken, dragen en baren, maar ook nog kon laten groeien; ik vond het allemaal geweldig.”

Ziehier de laatste overeenkomst tussen flesmoeders en borstmoeders: degenen die eigenwijs genoeg zijn geweest om te kiezen wat bij hen past en daar voor te gaan, ongeacht alle risicopraat, gebrekkige informatie en ongewenste bemoeienissen van buitenaf, zijn bijna altijd zeer tevreden met hun keuze.

Dat is ook het mooie van moeder zijn in onze moderne tijd: dat we de vrijheid hebben om te kiezen, zegt de Amerikaanse schrijfster Judith Warner in haar boek ‘Perfect madness: motherhood in the age of anxiety’. Het jammere is volgens haar dat vrouwen die vrijheid nog lang niet altijd gebruiken om zichzelf gelukkig te maken, of om pal te staan voor wat zíj zelf het beste vinden. In plaats daarvan gebruiken we de vrijheid om onszelf onder curatele te stellen: denk aan dit gevaar, houd rekening met deze risico’s, en wat nou als het fout afloopt met je kind? De angst om te falen in de zoektocht naar opgroeitechnische perfectie is volgens Warner bovendien een van de redenen dat moeders elkaar regelmatig stevig de maat nemen. Bijvoorbeeld in een felle borst- of flesdiscussies, waar de kampen – ‘Maffia!’ ‘Propaganda!’ – lijnrecht tegenover elkaar lijken te staan.

Er is veel te winnen als moeders elkaar zouden steunen in plaats van bekritiseren. Want laten we wel wezen: een kind grootbrengen is al moeilijk genoeg zonder commentaar vanaf de zijlijn en discussie over je hoogst persoonlijke beslissingen. Borst- en flesmoeders hebben dezelfde basisbehoeften: goede informatie, keuzevrijheid, support. “Moederschap is wat ons bindt”, zegt Gabrielle Jurriaans. “Dat ik borstvoeding geef plaatst mij niet in een kamp, ik had net zo goed ook een flesvoedster kunnen worden als het net even anders was gegaan. Borstvoeders zouden moeten stoppen met praten over flessenmoeders alsof het om een ander ras gaat. En andersom geldt natuurlijk exact hetzelfde.”

Bij deze dus onze witte vlag. Vrede?

Dit artikel is geschreven door Asha ten Broeke en Annemiek Verbeek. Het verscheen op 3 november 2012 in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie op station Utrecht Centraal bij het overstappen van perron 15 naar 3 loopt, kan onderweg pasta sushi, friet, hamburgers, kebab, pizza, milkshakes en ijs halen. Terwijl je je richting trein begeeft, ruik je de pestosaus, de patat, het vlees. De hersenen reageren onmiddellijk. Er wordt een seintje gegeven om de aanmaak van het hormoon ghreline te starten. Dat hormoon geeft je een hongergevoel. Er wordt extra speeksel aangemaakt, waardoor je begint te watertanden. En voor je er echt erg in hebt, ben je op weg naar de automatiek, om even een kroketje te halen.

 

Deze reactie op lekker eten danken we aan onze prehistorische voorouders. Toen zij de savannes bewandelden, was er niet op elke straathoek een fastfoodrestaurant. Eten was schaars, en wanneer er een vet, zoet, calorierijk hapje langskwam, was het overlevingstechnisch bijzonder raadzaam om je daarmee vol te stoppen. Dankzij dit evolutionaire verleden is de mensheid nu behept met een zó’n grote voorliefde voor lekker voedsel, dat het in onze moderne eetrijke omgeving elke dag weer moeilijk is om niet meer of ongezonder te eten dan je eigenlijk van plan was. Voor veel mensen is overgewicht het logische gevolg. Teveel eten is een normale reactie op een abnormale omgeving.

 

De grote zorg is wat de toekomst zal brengen. Men vreest dat de mensheid alleen maar dikker zal worden de komende decennia. De organisatie Trust for America’s Health voorspelde afgelopen september dat in 2030 de helft van de Amerikanen obees zal zijn. Dat was even schikken, met name omdat de VS geldt als het voorland van Nederland als het gaat om gewichtstrends.

 

De reactie op deze schrik is vooralsnog om de hongerige burger te leren om verleidingen beter te weerstaan. De argumentkaart die VU Connected liet maken in het kader van hun ‘maand van 2030’ formuleert het zo: ‘Hoe zorgen we dat mensen handelen naar wetenschappelijke inzichten over een gezonde levensstijl?’ Hoe, met andere woorden, laat je de kroket voor wat ze is en kies je in plaats daarvan voor een volkorenbol met kipfilet? Hoe houd je je eetgrage oerbrein in toom?

 

Dit blijkt een uitermate heikel vraagstuk. Voorlichtingscampagnes die er van semi-overheidswege tegenaan werden gegooid – ‘Let op vet’, ‘Maak je niet dik’ – hebben in het verleden geen merkbaar effect gehad op de strakte van de collectieve broekboord. Ook in andere landen blijkt puur en alleen het bieden van informatie geen noemenswaardige gedragsverbetering met zich mee te brengen. In New York zijn ketens als Burger King en McDonalds sinds 2008 verplicht om bij elk menu het aantal calorieën aan te geven. Je zou denken dat een consument zich daardoor laat leiden: ‘Laat ik eens geen quarterpounder met extra kaas en bacon nemen.’ Maar niets blijkt minder waar. Onderzoekers toonden aan dat jongeren voor en na invoering van de maatregel dezelfde hamburgerkeuzes maakten. De reden: de overgrote meerderheid gaf aan alleen op basis van smaak te beslissen. Calorieën? Broekboord? Niet zo belangrijk.

 

Dit soort onderzoek doet steeds meer wetenschappers besluiten dat we van beleid gericht op een gezonde leefstijl geen wonderen hoeven te verwachten. Op weg naar 2030 is er een vruchtbaarder route: niet de mens moet zich proberen aan te passen aan de omgeving, maar andersom. Beter dan mensen voorlichten en hopen dat ze hun leefstijl ten goede gaan veranderen, kunnen we prehistorisch ingestelde hersenen als gegeven beschouwen en de omgeving zo aanpassen dat deze gezonde keuzes uitlokt.

 

Wilma Waterlander vertelde eerder in Trouw hoe zij inzet op omgevingsprikkels. Tijdens haar promotie-onderzoek aan de Vrije Universiteit ontdekte ze dat mensen die in de winkel korting krijgen op groente en fruit daar meer van gaan kopen, en thuis dus gezonder eten. Ook eetpsycholoog Remco Havermans (Maastricht University) zoekt de oplossing niet tussen de oren van de consument, maar in de schappen van de supermarkt. Zijn onderzoek wijst uit dat een extra belasting op ongezonde producten – de zogenoemde snacktaks – ervoor zorgt dat mensen in totaal minder calorieën in huis halen.

 

Beide gedragswetenschappers onderzoeken nu hoe deze prijsmaatregelen gecombineerd kunnen worden met een heel eenvoudig voorlichtingssysteem, waarbij gezonde voeding in de supermarkt een groen label krijgt, ongezond een rood en mag-af-en-toe eten een oranje. Dit stoplichtsysteem heeft twee belangrijke voordelen boven de voorlichtingscampagnes als ‘Let op vet’: de informatie is er op het moment dat je de beslissing neemt – in de supermarkt, in plaats in een reclame ‘s avonds op de buis of op een poster in het bushokje – en hij is ook eenvoudig te begrijpen voor mensen die moeite hebben met lezen of rekenen met calorieën.

 

Het zal geen verrassing zijn dat de voedingsindustrie hevig protesteert tegen dit soort initiatieven. Voor het binnenkort te verschijnen nieuwe boek ‘Eet mij’ spraken mijn coauteur Ronald Veldhuizen en ik niet alleen met wetenschappers, maar ook met diverse vertegenwoordigers van deze industrie. Marc Jansen (Centraal Bureau Levensmiddelenhandel) is bijvoorbeeld fel tegen een snacktaks. Hij noemt dat ‘bevoogding van de consument’, die volgens hem zelf verantwoordelijk is voor zijn keuzes.

 

Die ‘vrije keuzes’ worden door voedingsfabrikanten zorgvuldig in goede banen geleid. Gert Meijer (afdeling Nutrition & Health, Unilever) vertelde vervolgens hoe zijn bedrijf welbewust het lekkerbekje in ons oerbrein prikkelt. ‘We zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’ Producten zonder deze dikmakende ingrediënten verkopen niet, en dus stoppen Unilever en concurrenten ze in veel van haar producten. Ook op onverwachte plekken: in een potje ‘gezonde’ rode bietjes zitten zo’n zes klontjes suiker. Vanuit bedrijfsoogpunt is dat logisch: als jij het niet doen, en de concurrent wel, kun je wel inpakken.

 

Een stoplichtsysteem zou deze toegevoegde zoete romigheid op een voor de industrie vervelende wijze ontmaskeren als ongezond. De Europese belangenvereniging van de voedingsindustrie, de Confédération des Industries Agro-Alimentaires de l’UE, besteedde daarom een slordige één miljard euro aan een lobby om EU-brede invoering van dit systeem tegen te gaan. Met succes: invoering bleef uit. Hun voornaamste argument: we zijn op weg naar een nanny state, waarin we als kinderen kleingehouden worden door de overheidsbabysitter en geen enkele keuzevrijheid meer overhouden.En dat moeten we niet willen.

 

Wat de voedingsindustrie hier niet bij vermeldt, is dat dit ‘nanny state scenario’ helemaal niet zoveel onvrijer is dan de huidige situatie. Zowel Waterlander als Havermans wijzen er in gesprekken op dat onze eetomgeving nu ook in grote mate wordt bepaald door prijsbeleid. Weliswaar is er nog geen fruitkorting of snacktaks, maar de overheid heeft wel degelijk enorme invloed op wat voedsel kost. Neem suiker: dat is dankzij Europese landbouwsubsidies extra goedkoop. Maar de groente- en fruitsector moet zulke steun grotendeels ontberen, dus deze producten komen in de winkel voor hun ‘echte’ prijs. De overheid is daarmee een van de grootste sponsors van ongezond eten.

 

Of stoplichtlabels van de consument een onvrij kind maken, is ook maar de vraag. Momenteel doet de industrie haar eigen ‘voorlichting’. Een voorbeeld. Op de Peijnenburg-ontbijtkoek staat de tekst: ‘Minder dan 3% vet; MAG ELKE DAG, boordevol granen’. Dat klinkt als een gezonde keuze, maar in de kleine lettertjes staat dat de koek voor de helft uit pure suiker bestaat. Is dit minder bevoogdend dan een rood label?

 

Het lijkt onverstandig om het slagen of falen van overgewichtsbeleid richting 2030 af te laten hangen van de leefstijlkeuzes die prehistorisch ingestelde consumentenhersenen maken onder invloed van een industrie die haar geld verdient door ons een overdaad aan suiker en vet voor te zetten. Gedragswetenschappers laten zien dat weloverwogen nanny-maatregelen juist onderdeel zijn van de oplossing. Alleen Vadertje Staat kan het moderne voedselwalhalla helpen veranderen in een omgeving waar ons oerbrein wél mee om kan gaan.

 

Naschrift: Flip Dötsch (Corporate Media Relations Manager van Unilever) liet me na het verschijnen van dit artikel weten het volstrekt niet eens te zijn met de manier waarop Unilever werd geciteerd. Hoewel het citaat feitelijk juist is, ontbrak volgens hem de juiste context. Het citaat werd namelijk niet voorafgegaan door een uitleg over hoe ze suiker en vet in producten stoppen, maar een uitleg over hoe ze het suiker en vet dat ze eerst in hun producten hadden gestopt er nu (deels) weer uit proberen te halen. Bij deze alsnog die context: ‘Natuurlijk proberen we ook, waar dat kan, calorieën te verminderen. Maar dat gebeurt natuurlijk automatisch als je suiker en verzadigd vet eruit haalt.’ Het vet- en suikergehalte verminderen is niet probleemloos, geeft Meijer toe. ‘Dat is niet iets wat je onbeperkt kunt doen. En dat is ook wel iets waar we tegenaan gaan lopen. We [mensen in het algemeen, niet Unilever] zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’

Dit artikel verscheen 2 november 2012 in een speciale bijlage van Trouw nav de VU Connected 2030 maand.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het belang van het kind. Daar had Mariska de Haas (hoofdredacteur Katholiek Nieuwsblad) het over, afgelopen woensdag bij Pauw & Witteman. Op de agenda stond het wetsvoorstel om gehuwde lesbiennes automatisch beiden het ouderschap toe te kennen wanneer één van hen een kind op de wereld zet. Een belangrijke stap naar gelijke rechten, want voor heteroseksuele stellen geldt al dat de man van de barende partij juridisch de vader van het kind is, of hij nu de biologische papa is of niet.

Een deel van christelijk Nederland kwam echter in verweer. Naast De Haas liet ook SGP-voorman Van der Staaij maar weer eens horen hoe onnatuurlijk hij het meemoederschap vindt. ‘Het belang van het kind worden ondergeschikt gemaakt aan de gelijkberechtiging van homoparen’, meldde hij op de partijwebsite. De Haas vertelde aan de talkshowtafel waarom precies voor het lot van kinderen van twee moeders gevreesd moet worden. ‘Elke psychologiestudent weet dat uit onderzoek blijkt dat het heel belangrijk is dat een kind een vader en een moeder heeft.’

Maar is dat wel zo? De afgelopen twaalf jaar zijn er wat kleine en vaak niet zo best uitgevoerde onderzoeken geweest die keken naar het wel en wee van kinderen die opgroeiden in een gezin met homoseksuele ouders. Ze vonden geen enorm voordeel van het hebben van een paps en mams.

Een grotere en beter uitgevoerde studie uit juli 2012 vond dat voordeel wel. De Texaanse socioloog Mark Regnerus bekeek de gegevens van ruim 15.000 willekeurige Amerikanen, onder wie ook kinderen van homoseksuele ouders. Zijn conclusie past op het eerste gezicht prima in het straatje van De Haas en Van der Staaij: deze kinderen zijn op vele vlakken slechter af dan de kinderen van gezellig getrouwde heteropapa’s en -mama’s. Ze zijn vaker werkloos, roken vaker wiet, zitten vaker in therapie, gaan vaker vreemd, en ga zo maar door.

Regnerus’ studie is heel erg belangrijk, maar niet vanwege deze eerste oppervlakkige conclusies. Wie kijkt naar de opzet van Regnerus’ onderzoek ziet dat minder dan twee procent van de kinderen van homo-ouders zijn opgegroeid binnen een stabiele relatie. Het gaat hier dus niet om de nakomelingen van twee getrouwde vrouwen die liefdevol samen een duomoedergezinnetje stichten, maar veelal om gezinnen die ooit uit een heteroseksueel huwelijk zijn ontstaan en die uiteen vielen nadat één van de ouders uit de kast kwam. Het is niet zo verwonderlijk dat een kind dat zoiets heeft meegemaakt het later lastiger heeft. Het onderzoek laat ook zien hoe lastig precies: het verging deze groep ongeveer hetzelfde als de kinderen van gescheiden hetero-ouders.

Dat zegt iets fundamenteels over het ‘belang van het kind’ waar De Haas en Van der Staaij zich zo druk over maken. Niet de seksuele geaardheid van de papa’s en de mama’s bepaalt het welzijn van een spruit, maar de vraag of de kinderen opgroeien in een stabiel, warm nest. Het homohuwelijk en het automatische duomoederschap zijn dan ook geen bedreiging voor het kinderlijk welzijn, maar dragen juist bij aan die zo gewenste stabiliteit. Als het Van der Staaij en De Haas dus echt gaat om het belang van het kind, kunnen ze niet anders dan onmiddellijk voorstander worden van gelijke rechten en plichten voor homoseksuele en lesbische ouders.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.