dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Dit is waarschijnlijk niet het beste moment om te bekennen dat ik al heel lang fan ben van Hans Spekman, maar ik doe het toch. Ik houd van zijn slecht passende flodderblousjes, van zijn haar dat altijd zit alsof het de afgelopen twee nachten onder een brug heeft geslapen, en van het feit dat hij zich daar prettig bij voelt. Ik houd ervan dat hij soms zodanig aan de linkerflank van de PvdA zit dat hij er bijna afvalt en zo in de armen van Emile Roemer terechtkomt.

En sinds afgelopen zaterdag houd ik nog meer van hem, omdat hij het lef had om in het AD zeer nadrukkelijk geen medelijden te hebben met mensen die zichzelf vanwege de ingrepen in de zorgpremie arm rekenden met een inkomen van 70.000 euro per jaar. ‘Nivelleren is een feest’, zei hij, en ondanks dat het ganse rechtse electoraat over hem heen viel, nam hij zijn woorden niet terug.

En terecht. Inkomensongelijkheid doet een land geen goed, zo schrijven hoogleraren in de epidemiologie Richard Wilkinson en Kate Pickett in hun boek ‘The spirit level’. Een grote kloof tussen arm en rijk heeft allerlei negatieve gevolgen. In landen waar de inkomensongelijkheid groot is – bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Portugal, Groot-Brittannië – is onder meer de levensverwachting korter, het aantal mensen met obesitas hoger en hebben meer mensen psychiatrische problemen.

Naast de gebruikelijke materialistische redenen waarom de armsten in een samenleving het moeilijker hebben – slechte behuizing, minder goede toegang tot zorg, gezond eten is duurder dan junkfood – zijn er ook psychologische redenen die er voor zorgen dat juist de mate van nationale ongelijkheid voor extra narigheid zorgt. Wilkinson en Pickett opperen dat leven ‘aan de onderkant’ stress met zich mee brengt. Mensen zijn door en door sociale dieren, en jezelf vergelijken met de ander zit in onze natuur. Wanneer iemand altijd minder heeft dan die ander – minder kansen, minder inkomen, minder mooie spullen, een minder groot huis – kan dat zorgen voor chronische stress. Niet bij iedereen, natuurlijk, maar de effecten zijn op groepsniveau wel degelijk meetbaar.

Dat arme mensen vaak in onveiliger wijken wonen, doet hier nog een stresstechnisch schepje bovenop: het is moeilijk ontspannen als je altijd op je hoede moet zijn. In Amerikaanse buurten waar veel gewelddoden vallen, overlijden mensen ook op jongere leeftijd aan ziekte. Chronische stress maakt mensen kwetsbaar, en hun gezondheid lijdt daar onder, soms tot de dood erop volgt.

Wie in een land als Nederland in de armste klasse geboren wordt, heeft gemiddeld twintig gezonde levensjaren minder in het vooruitzicht dan iemand uit een rijk, hoogopgeleid nest. In meer egalitaire landen als Noorwegen of Zweden is dat verschil kleiner, in superkloofland de VS aanzienlijk groter: een zwarte man in Harlem, New York heeft minder kans om de 65 te halen dan een man in Bangladesh, melden Wilkinson en Pickett.

Zo bekeken heeft Spekman groot gelijk: nivelleren is inderdaad een feest. Een klein deel van de welvaart verschuiven van de welgestelden naar de lage klassen is voor het welzijn van de armere groep een goed idee. Bovendien: als hun gezondheid opknapt, gebruiken ze minder zorg en kunnen de premies omlaag. En dat is dan weer een feest voor de portemonnee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Borst of fles? Journalisten Asha ten Broeke (pro-fles) en Annemiek Verbeek (pro-borst) zijn de felle discussie en bemoeienis van zorgverleners, deskundigen en andere moeders meer dan beu. Een pleidooi voor keuzevrijheid.

Op een zonnige vrijdagochtend ontmoeten we elkaar in een cafeetje in de binnenstad van Amsterdam. Twee freelance journalisten, allebei moeder van twee dochters in ongeveer dezelfde leeftijd. Aan een lange tafel vol kranten en tijdschriften kletsen we wat over opdrachtgevers en kinderopvang. Annemiek drinkt haar koffie zwart, Asha verkeerd. Daarna komen we ter zake. Want we hebben een missie: vrede stichten tussen het ‘flesvoedingskamp’ en de ‘borstvoedingsmaffia’.

Die behoefte aan vrede ontstond nadat Asha in september vorig jaar haar eerste column in deze krant schreef. ‘Borstvoeding is geen wetenschappelijk bewezen wondermiddel’ stond erboven. Asha vertelde hoe ze als nieuwbakken moeder haar draai niet kon vinden in het geven van borstvoeding. Van een autonoom leven was nauwelijks meer sprake. Een dag lang helemaal opgaan in een boek, een nacht lang slapen, een paar uur ongestoord werken, het was er niet meer bij. En waarvoor eigenlijk? De medische voordelen van borstvoeding worden schromelijk overdreven: onderzoeken worden slordig uitgevoerd, resultaten spreken elkaar tegen en effecten zijn klein. Moeders, zo concludeerde ze, kunnen zonder schuldgevoel voor de fles kiezen.

Wat was bedoeld als een pleidooi voor persoonlijke vrijheid werd opgevat als een frontale aanval op moeders die wel voor borstvoeding hadden gekozen. Een storm van verontwaardiging volgde. Asha had beter geen moeder kunnen worden als ze niet bereid was alles te geven voor haar kindje, verweten fanatieke moedermelkmoeders haar. Flesfans reageerden daar weer kwaad op: alsof je alleen deugt als je er moedermelk inkiepert – heb je de borstvoedingsmaffia weer. Dat schoot in het verkeerde keelgat bij de borstvoeders: alsof jullie zoveel beter zijn. Dat wetenschappelijk onderzoek dat Asha aanhaalde? Allemaal flesvoedingspropaganda.

We zagen het allebei met verbazing aan. Annemiek heeft niets met de felheid waarmee sommige mede-borstvoeders hun keuze als een soort evangelie belijden, en pleitte voor mildheid. Asha ook: die bleek helemaal niet anti-borst, maar met name anti-medische-misinformatie. De gemoederen bedaarden. Er kwam zo waar een dialoog op gang tussen fles- en borstmoeders. En daarin ontdekten we iets dat we eerder, in alle verhitting, over het hoofd hadden gezien: onze ervaringen lijken op elkaar. Over het geheel genomen is er meer dat ons bindt, dan wat ons scheidt.

Zo wordt de keuze voor fles of borst door vrijwel geen enkele vrouw lichtvaardig gemaakt. De moeders waarmee wij spraken hadden zich ingelezen, gedebatteerd met hun partner, en diep nagedacht over de risico’s, de voordelen, de nadelen.

Dat past binnen onze cultuur, stelt onderzoeker Joan Wolf van Texas A&M University in haar boek ‘Is breast best?’. In onze moderne samenleving zijn we voortdurend bezig risico’s en kansen af te wegen, schrijft ze. Vooral op het gebied van gezondheid vragen we ons steeds af: is dit wel goed? Zou dat kwaad kunnen? Word ik hier misschien ziek van? Moeders hebben wat dat betreft een dubbeltaak: zij moeten zich niet alleen zorgen maken over hun eigen gezondheid, maar worden ook vrijwel exclusief verantwoordelijk gehouden voor het welzijn van hun kinderen. Het is haar morele plicht om het leven van haar kinderen in alle opzichten te optimaliseren, om het nageslacht te behoeden voor elk denkbaar gevaar, ongeacht hoeveel moeite en energie dat haar kost, en ongeacht hoe klein de kans dat doemscenario X ook werkelijkheid wordt. ‘Totaal moederschap’ noemt Wolf dit verschijnsel.

De meeste vrouwen doen hun uiterste best om zo goed mogelijk door de modderige wateren van risicoland te navigeren en voor hun kind en henzelf de beste keuzes te maken. Makkelijk is dat niet. Zowel borst- als flesmoeders spreken over grote lacunes in de informatievoorziening. Zowel aan de moedermelk- als de kunstmelkkant ontbreekt het aan praktische informatie. Hoe leg je een baby goed aan? Hoe voed je een kind in het openbaar als je een beetje preuts bent? “Borstvoeding gaat vaak mis omdat moeders te vaak en te veel alleen moeten aanmodderen”, denkt Gabrielle Jurriaans (41) uit Amsterdam. Ze is schrijfster en heeft twee zoons van 8 en 3 jaar oud. De jongste krijgt borstvoeding. De drempel naar goede informatie en support is vaak hoog, en dat vindt ze jammer. “Praktische tips zijn goud waard voor elke kersverse moeder.”

“Ik vind het raar dat het zoveel moeite koste om de goede informatie te verzamelen”, zegt Manon de Haan (28), apothekersassistent uit het Brabantse Schijndel. Ze is veertig weken zwanger van haar eerste kind en is van plan de fles te gaan geven. “Je leest alleen maar over de voordelen van borstvoeding, over flesvoeding lees je niks. Het is ook verboden om reclame te maken voor flesvoeding voor baby’s onder de zes maanden, dus de verloskundige kon geen advies geven over het type voeding dat ik moest kopen.”

Wat is de oorzaak van dit gebrek aan informatie? Een van de redenen is dat de borst-versus-fles-strijd voor een belangrijk deel door deskundigen van tamelijk abstracte organisaties over de hoofden van moeders wordt uitgevochten. In de wet staat op aangeven van de World Health Organization bijvoorbeeld vastgelegd dat fabrikanten van zuigelingenvoeding niet zomaar mogen voorlichten, en moeten vermelden dat borstvoeding de beste keus is. De fabrikanten laten het er vervolgens niet bij zitten en stellen in de reclame die wél mag (voor baby’s ouder dan zes maanden) hun product mooier voor dan het is. Moeders worden hier niet wijzer van. “Experts dumpen hun tegenstellingen en conflicten voor de voeten van het individu en nodigen haar vervolgens vriendelijk uit om dit alles kritisch te beschouwen op basis van haar eigen denkbeelden”, verwoordt de Duitse socioloog Ulrich Beck het.

Dat kritisch beschouwen gaan moeders-in-spe natuurlijk niet uit de weg. Maar verschillende vrouwen komen uiteraard tot verschillende conclusies. De meeste moeders-in-spe besluiten dat de borst de beste keuze is: volgens cijfers van het RIVM krijgen driekwart van de pasgeborenen borstvoeding. “Moedermelk is voor baby’s, koemelk is voor kalfjes”, vatte een borstvoedende moeder het samen, als reactie op Asha’s eerder genoemde column. Een minderheid trekt op basis van een even grondige overweging een ander plan. Zoals Denise van de Mee (27) uit Oestgeest, pedagogisch medewerker op een kinderdagverblijf. Vanaf dag één ging er bij haar zoon van nu acht maanden een fles in. “Door mijn werk heb ik zo veel narigheid gezien met borstvoeding”, verklaart ze. “Kinderen die de fles niet willen, moeders die tussendoor komen voeden, wat een gedoe. Bovendien worden de borstkindjes net zo ziek als de fleskindjes, en zitten ze onder dezelfde uitslag. Dus volgens mij is er wel wat af te dingen op het idee dat borstvoeding zoveel gezonder is.”

Zo’n keuze wordt niet altijd gerespecteerd. Asha herinnert zich levendig de afkeurende blikken op het consultatiebureau toen ze na een paar weken aanmodderen met een baby die elke twee uur wilde drinken – ook ’s nachts – de borst verruilde voor de fles. Spijtig genoeg is die afkeuring nog iets dat borstmoeders en flesmoeders gemeen hebben. Aan de Amsterdamse cafétafel maakt Annemiek korte metten met het idee dat Nederland een soort borstvoedingsparadijs is.

“In het ziekenhuis, waar ik was voor reparaties aan mijn eigen onderkant, ging er ondanks dat ik wilde borstvoeden zonder pardon een fles poedermelk in. Want mijn dochter was volgens hen wat aan de zware kant, en dat bracht een risico op ‘stille ondervoeding’ met zich mee. Op het consultatiebureau kreeg ik na vragen over de moeizame opstartperiode – gedoe met tepelhoedjes, kolven, intense onzekerheid, bijvoeden met poedermelk, consulten van een lactatiekundige – al snel een ‘op een fles worden ze ook heus groot’-verhaal. En toen ik langer doorging dan de Heilige Zes Maanden, werd ik in de ogen van sommigen ineens een zonderlinge freak. Triest dieptepunt was mijn toenmalige baas die mij van incest betichtte omdat ik mijn dreumes nog aan de borst had.”

Zulke verhalen hoorden we meer. Wie voor de fles kiest kan de nodige kritiek verwachten, maar wie langer dan een paar maanden de borst geeft komt niet bepaald in een gespreid bedje terecht. Kolven op het werk is nog steeds taboe, schreef Karen Geurts op de website van HP/DeTijd. Een derde van de borstgevende moeders met een baan vindt het gênant om op het werk te gaan kolven, 32 procent heeft geen goede plek op het werk om het te doen. De cijfers reflecteren de moeilijkheden. Een maand na de geboorte is het aandeel kinderen dat volledig borstvoeding krijgt gezakt van driekwart tot iets minder dan de helft, na een half jaar tot 18 procent.

Voor sommige vrouwen zal opgeven van borstvoeding een enorme opluchting zijn. Zoals voor Asha: “Na een paar weken de borstvoeding uit m’n tenen te hebben gehaald, kocht mijn man een pak flesmelk. Die nacht waren er veertien heerlijke aaneengesloten uren slaap. En de volgende ochtend keek ik met andere ogen naar mijn slapende dochter. Vertederd aaide ik haar over haar wangetje, voor het eerst niet bang dat ze daardoor wakker zou worden en (oh-lieve-god-alsjeblief-niet-alweer-geef-me-nog-een-half-uurtje) zou willen drinken. Mijn wereld ging weer open: tijd voor mezelf, tijd om met m’n baby te spelen, om ongestoord te werken. De fles heeft mijn eerste jaar als moeder gered.”

Annemiek is juist dolblij dat ze in die moeilijke eerste weken heeft doorgezet met de borst. “Ik hou het nog steeds niet droog als ik het filmpje zie waarop ik voor het eerst probleemloos mijn dan vier weken oude baby voed. Nu ben ik ontzettend blij met mijn koppigheid, want daarna werd het met elke week en elke maand alleen maar makkelijk en leuker om borstvoeding te geven. En het gaf me een nooit meer geëvenaarde kick toen de borstvoeding eenmaal op gang kwam en mijn dochter veranderde in een romige rolmops. Dat mijn lichaam niet alleen een kind kon maken, dragen en baren, maar ook nog kon laten groeien; ik vond het allemaal geweldig.”

Ziehier de laatste overeenkomst tussen flesmoeders en borstmoeders: degenen die eigenwijs genoeg zijn geweest om te kiezen wat bij hen past en daar voor te gaan, ongeacht alle risicopraat, gebrekkige informatie en ongewenste bemoeienissen van buitenaf, zijn bijna altijd zeer tevreden met hun keuze.

Dat is ook het mooie van moeder zijn in onze moderne tijd: dat we de vrijheid hebben om te kiezen, zegt de Amerikaanse schrijfster Judith Warner in haar boek ‘Perfect madness: motherhood in the age of anxiety’. Het jammere is volgens haar dat vrouwen die vrijheid nog lang niet altijd gebruiken om zichzelf gelukkig te maken, of om pal te staan voor wat zíj zelf het beste vinden. In plaats daarvan gebruiken we de vrijheid om onszelf onder curatele te stellen: denk aan dit gevaar, houd rekening met deze risico’s, en wat nou als het fout afloopt met je kind? De angst om te falen in de zoektocht naar opgroeitechnische perfectie is volgens Warner bovendien een van de redenen dat moeders elkaar regelmatig stevig de maat nemen. Bijvoorbeeld in een felle borst- of flesdiscussies, waar de kampen – ‘Maffia!’ ‘Propaganda!’ – lijnrecht tegenover elkaar lijken te staan.

Er is veel te winnen als moeders elkaar zouden steunen in plaats van bekritiseren. Want laten we wel wezen: een kind grootbrengen is al moeilijk genoeg zonder commentaar vanaf de zijlijn en discussie over je hoogst persoonlijke beslissingen. Borst- en flesmoeders hebben dezelfde basisbehoeften: goede informatie, keuzevrijheid, support. “Moederschap is wat ons bindt”, zegt Gabrielle Jurriaans. “Dat ik borstvoeding geef plaatst mij niet in een kamp, ik had net zo goed ook een flesvoedster kunnen worden als het net even anders was gegaan. Borstvoeders zouden moeten stoppen met praten over flessenmoeders alsof het om een ander ras gaat. En andersom geldt natuurlijk exact hetzelfde.”

Bij deze dus onze witte vlag. Vrede?

Dit artikel is geschreven door Asha ten Broeke en Annemiek Verbeek. Het verscheen op 3 november 2012 in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie op station Utrecht Centraal bij het overstappen van perron 15 naar 3 loopt, kan onderweg pasta sushi, friet, hamburgers, kebab, pizza, milkshakes en ijs halen. Terwijl je je richting trein begeeft, ruik je de pestosaus, de patat, het vlees. De hersenen reageren onmiddellijk. Er wordt een seintje gegeven om de aanmaak van het hormoon ghreline te starten. Dat hormoon geeft je een hongergevoel. Er wordt extra speeksel aangemaakt, waardoor je begint te watertanden. En voor je er echt erg in hebt, ben je op weg naar de automatiek, om even een kroketje te halen.

 

Deze reactie op lekker eten danken we aan onze prehistorische voorouders. Toen zij de savannes bewandelden, was er niet op elke straathoek een fastfoodrestaurant. Eten was schaars, en wanneer er een vet, zoet, calorierijk hapje langskwam, was het overlevingstechnisch bijzonder raadzaam om je daarmee vol te stoppen. Dankzij dit evolutionaire verleden is de mensheid nu behept met een zó’n grote voorliefde voor lekker voedsel, dat het in onze moderne eetrijke omgeving elke dag weer moeilijk is om niet meer of ongezonder te eten dan je eigenlijk van plan was. Voor veel mensen is overgewicht het logische gevolg. Teveel eten is een normale reactie op een abnormale omgeving.

 

De grote zorg is wat de toekomst zal brengen. Men vreest dat de mensheid alleen maar dikker zal worden de komende decennia. De organisatie Trust for America’s Health voorspelde afgelopen september dat in 2030 de helft van de Amerikanen obees zal zijn. Dat was even schikken, met name omdat de VS geldt als het voorland van Nederland als het gaat om gewichtstrends.

 

De reactie op deze schrik is vooralsnog om de hongerige burger te leren om verleidingen beter te weerstaan. De argumentkaart die VU Connected liet maken in het kader van hun ‘maand van 2030’ formuleert het zo: ‘Hoe zorgen we dat mensen handelen naar wetenschappelijke inzichten over een gezonde levensstijl?’ Hoe, met andere woorden, laat je de kroket voor wat ze is en kies je in plaats daarvan voor een volkorenbol met kipfilet? Hoe houd je je eetgrage oerbrein in toom?

 

Dit blijkt een uitermate heikel vraagstuk. Voorlichtingscampagnes die er van semi-overheidswege tegenaan werden gegooid – ‘Let op vet’, ‘Maak je niet dik’ – hebben in het verleden geen merkbaar effect gehad op de strakte van de collectieve broekboord. Ook in andere landen blijkt puur en alleen het bieden van informatie geen noemenswaardige gedragsverbetering met zich mee te brengen. In New York zijn ketens als Burger King en McDonalds sinds 2008 verplicht om bij elk menu het aantal calorieën aan te geven. Je zou denken dat een consument zich daardoor laat leiden: ‘Laat ik eens geen quarterpounder met extra kaas en bacon nemen.’ Maar niets blijkt minder waar. Onderzoekers toonden aan dat jongeren voor en na invoering van de maatregel dezelfde hamburgerkeuzes maakten. De reden: de overgrote meerderheid gaf aan alleen op basis van smaak te beslissen. Calorieën? Broekboord? Niet zo belangrijk.

 

Dit soort onderzoek doet steeds meer wetenschappers besluiten dat we van beleid gericht op een gezonde leefstijl geen wonderen hoeven te verwachten. Op weg naar 2030 is er een vruchtbaarder route: niet de mens moet zich proberen aan te passen aan de omgeving, maar andersom. Beter dan mensen voorlichten en hopen dat ze hun leefstijl ten goede gaan veranderen, kunnen we prehistorisch ingestelde hersenen als gegeven beschouwen en de omgeving zo aanpassen dat deze gezonde keuzes uitlokt.

 

Wilma Waterlander vertelde eerder in Trouw hoe zij inzet op omgevingsprikkels. Tijdens haar promotie-onderzoek aan de Vrije Universiteit ontdekte ze dat mensen die in de winkel korting krijgen op groente en fruit daar meer van gaan kopen, en thuis dus gezonder eten. Ook eetpsycholoog Remco Havermans (Maastricht University) zoekt de oplossing niet tussen de oren van de consument, maar in de schappen van de supermarkt. Zijn onderzoek wijst uit dat een extra belasting op ongezonde producten – de zogenoemde snacktaks – ervoor zorgt dat mensen in totaal minder calorieën in huis halen.

 

Beide gedragswetenschappers onderzoeken nu hoe deze prijsmaatregelen gecombineerd kunnen worden met een heel eenvoudig voorlichtingssysteem, waarbij gezonde voeding in de supermarkt een groen label krijgt, ongezond een rood en mag-af-en-toe eten een oranje. Dit stoplichtsysteem heeft twee belangrijke voordelen boven de voorlichtingscampagnes als ‘Let op vet’: de informatie is er op het moment dat je de beslissing neemt – in de supermarkt, in plaats in een reclame ‘s avonds op de buis of op een poster in het bushokje – en hij is ook eenvoudig te begrijpen voor mensen die moeite hebben met lezen of rekenen met calorieën.

 

Het zal geen verrassing zijn dat de voedingsindustrie hevig protesteert tegen dit soort initiatieven. Voor het binnenkort te verschijnen nieuwe boek ‘Eet mij’ spraken mijn coauteur Ronald Veldhuizen en ik niet alleen met wetenschappers, maar ook met diverse vertegenwoordigers van deze industrie. Marc Jansen (Centraal Bureau Levensmiddelenhandel) is bijvoorbeeld fel tegen een snacktaks. Hij noemt dat ‘bevoogding van de consument’, die volgens hem zelf verantwoordelijk is voor zijn keuzes.

 

Die ‘vrije keuzes’ worden door voedingsfabrikanten zorgvuldig in goede banen geleid. Gert Meijer (afdeling Nutrition & Health, Unilever) vertelde vervolgens hoe zijn bedrijf welbewust het lekkerbekje in ons oerbrein prikkelt. ‘We zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’ Producten zonder deze dikmakende ingrediënten verkopen niet, en dus stoppen Unilever en concurrenten ze in veel van haar producten. Ook op onverwachte plekken: in een potje ‘gezonde’ rode bietjes zitten zo’n zes klontjes suiker. Vanuit bedrijfsoogpunt is dat logisch: als jij het niet doen, en de concurrent wel, kun je wel inpakken.

 

Een stoplichtsysteem zou deze toegevoegde zoete romigheid op een voor de industrie vervelende wijze ontmaskeren als ongezond. De Europese belangenvereniging van de voedingsindustrie, de Confédération des Industries Agro-Alimentaires de l’UE, besteedde daarom een slordige één miljard euro aan een lobby om EU-brede invoering van dit systeem tegen te gaan. Met succes: invoering bleef uit. Hun voornaamste argument: we zijn op weg naar een nanny state, waarin we als kinderen kleingehouden worden door de overheidsbabysitter en geen enkele keuzevrijheid meer overhouden.En dat moeten we niet willen.

 

Wat de voedingsindustrie hier niet bij vermeldt, is dat dit ‘nanny state scenario’ helemaal niet zoveel onvrijer is dan de huidige situatie. Zowel Waterlander als Havermans wijzen er in gesprekken op dat onze eetomgeving nu ook in grote mate wordt bepaald door prijsbeleid. Weliswaar is er nog geen fruitkorting of snacktaks, maar de overheid heeft wel degelijk enorme invloed op wat voedsel kost. Neem suiker: dat is dankzij Europese landbouwsubsidies extra goedkoop. Maar de groente- en fruitsector moet zulke steun grotendeels ontberen, dus deze producten komen in de winkel voor hun ‘echte’ prijs. De overheid is daarmee een van de grootste sponsors van ongezond eten.

 

Of stoplichtlabels van de consument een onvrij kind maken, is ook maar de vraag. Momenteel doet de industrie haar eigen ‘voorlichting’. Een voorbeeld. Op de Peijnenburg-ontbijtkoek staat de tekst: ‘Minder dan 3% vet; MAG ELKE DAG, boordevol granen’. Dat klinkt als een gezonde keuze, maar in de kleine lettertjes staat dat de koek voor de helft uit pure suiker bestaat. Is dit minder bevoogdend dan een rood label?

 

Het lijkt onverstandig om het slagen of falen van overgewichtsbeleid richting 2030 af te laten hangen van de leefstijlkeuzes die prehistorisch ingestelde consumentenhersenen maken onder invloed van een industrie die haar geld verdient door ons een overdaad aan suiker en vet voor te zetten. Gedragswetenschappers laten zien dat weloverwogen nanny-maatregelen juist onderdeel zijn van de oplossing. Alleen Vadertje Staat kan het moderne voedselwalhalla helpen veranderen in een omgeving waar ons oerbrein wél mee om kan gaan.

 

Naschrift: Flip Dötsch (Corporate Media Relations Manager van Unilever) liet me na het verschijnen van dit artikel weten het volstrekt niet eens te zijn met de manier waarop Unilever werd geciteerd. Hoewel het citaat feitelijk juist is, ontbrak volgens hem de juiste context. Het citaat werd namelijk niet voorafgegaan door een uitleg over hoe ze suiker en vet in producten stoppen, maar een uitleg over hoe ze het suiker en vet dat ze eerst in hun producten hadden gestopt er nu (deels) weer uit proberen te halen. Bij deze alsnog die context: ‘Natuurlijk proberen we ook, waar dat kan, calorieën te verminderen. Maar dat gebeurt natuurlijk automatisch als je suiker en verzadigd vet eruit haalt.’ Het vet- en suikergehalte verminderen is niet probleemloos, geeft Meijer toe. ‘Dat is niet iets wat je onbeperkt kunt doen. En dat is ook wel iets waar we tegenaan gaan lopen. We [mensen in het algemeen, niet Unilever] zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’

Dit artikel verscheen 2 november 2012 in een speciale bijlage van Trouw nav de VU Connected 2030 maand.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het belang van het kind. Daar had Mariska de Haas (hoofdredacteur Katholiek Nieuwsblad) het over, afgelopen woensdag bij Pauw & Witteman. Op de agenda stond het wetsvoorstel om gehuwde lesbiennes automatisch beiden het ouderschap toe te kennen wanneer één van hen een kind op de wereld zet. Een belangrijke stap naar gelijke rechten, want voor heteroseksuele stellen geldt al dat de man van de barende partij juridisch de vader van het kind is, of hij nu de biologische papa is of niet.

Een deel van christelijk Nederland kwam echter in verweer. Naast De Haas liet ook SGP-voorman Van der Staaij maar weer eens horen hoe onnatuurlijk hij het meemoederschap vindt. ‘Het belang van het kind worden ondergeschikt gemaakt aan de gelijkberechtiging van homoparen’, meldde hij op de partijwebsite. De Haas vertelde aan de talkshowtafel waarom precies voor het lot van kinderen van twee moeders gevreesd moet worden. ‘Elke psychologiestudent weet dat uit onderzoek blijkt dat het heel belangrijk is dat een kind een vader en een moeder heeft.’

Maar is dat wel zo? De afgelopen twaalf jaar zijn er wat kleine en vaak niet zo best uitgevoerde onderzoeken geweest die keken naar het wel en wee van kinderen die opgroeiden in een gezin met homoseksuele ouders. Ze vonden geen enorm voordeel van het hebben van een paps en mams.

Een grotere en beter uitgevoerde studie uit juli 2012 vond dat voordeel wel. De Texaanse socioloog Mark Regnerus bekeek de gegevens van ruim 15.000 willekeurige Amerikanen, onder wie ook kinderen van homoseksuele ouders. Zijn conclusie past op het eerste gezicht prima in het straatje van De Haas en Van der Staaij: deze kinderen zijn op vele vlakken slechter af dan de kinderen van gezellig getrouwde heteropapa’s en -mama’s. Ze zijn vaker werkloos, roken vaker wiet, zitten vaker in therapie, gaan vaker vreemd, en ga zo maar door.

Regnerus’ studie is heel erg belangrijk, maar niet vanwege deze eerste oppervlakkige conclusies. Wie kijkt naar de opzet van Regnerus’ onderzoek ziet dat minder dan twee procent van de kinderen van homo-ouders zijn opgegroeid binnen een stabiele relatie. Het gaat hier dus niet om de nakomelingen van twee getrouwde vrouwen die liefdevol samen een duomoedergezinnetje stichten, maar veelal om gezinnen die ooit uit een heteroseksueel huwelijk zijn ontstaan en die uiteen vielen nadat één van de ouders uit de kast kwam. Het is niet zo verwonderlijk dat een kind dat zoiets heeft meegemaakt het later lastiger heeft. Het onderzoek laat ook zien hoe lastig precies: het verging deze groep ongeveer hetzelfde als de kinderen van gescheiden hetero-ouders.

Dat zegt iets fundamenteels over het ‘belang van het kind’ waar De Haas en Van der Staaij zich zo druk over maken. Niet de seksuele geaardheid van de papa’s en de mama’s bepaalt het welzijn van een spruit, maar de vraag of de kinderen opgroeien in een stabiel, warm nest. Het homohuwelijk en het automatische duomoederschap zijn dan ook geen bedreiging voor het kinderlijk welzijn, maar dragen juist bij aan die zo gewenste stabiliteit. Als het Van der Staaij en De Haas dus echt gaat om het belang van het kind, kunnen ze niet anders dan onmiddellijk voorstander worden van gelijke rechten en plichten voor homoseksuele en lesbische ouders.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een bekend relatieprobleem: hij heeft veel zin in seks, van haar hoeft het niet zo. Hoort dat gewoon bij het leven of is het een psychiatrische stoornis? Als het aan de pillenindustrie ligt, wordt het dat laatste.

 

Stel je even voor dat je een vrouw bent en in een donkere kamer ligt. Op je neus staat een videobril, waarop een erotische film wordt afgespeeld. Naast je ligt een vibrator, waarmee je desgewenst de opwinding nog wat extra kunt opvoeren. En als je na een tijdje flink in de stemming bent, komt er een onderzoeker binnen die ‘zo onopvallend mogelijk’ een soort dopje op je clitoris zet. Om te meten of er wel genoeg bloed stroomt van onderen. Want dat is bij sommige vrouwen een probleem, denken de onderzoekers. Ze werken voor Pfizer, het farmaceutische bedrijf dat in 1998 Viagra op de markt bracht. Nog geen week was het verkrijgbaar voor mannen om de benedenverdieping wat op te kalefateren, toen de eerste journalist zich afvroeg: als die blauwe pilletjes bij mannen daar beneden de boel zo goed omhoog krijgen, zou de farmaceutische industrie dan ook niet iets kunnen maken waardoor vrouwen wat sekslustiger worden? In veel relaties is het immers zo dat de vrouw wat minder zin heeft dan de man. Het idee was niet eens zo gek: een clitoris heeft immers ook een zwellichaampje, dus wellicht hebben al die lustloze vrouwen zonder het zelf te weten wel een soort mini-erectiestoornis.

 

Voor vrouwen is een ‘erectiestoornis’ echter geen officiële aandoening. En zonder officiële aandoening is het moeilijk onderzoek doen, omdat je dan niet goed kunt bewijzen of je middel werkt. Je kunt immers niet precies zeggen wie er aan een probleem lijdt en wanneer iemand genezen is. Om dit akkefietje op te lossen, blies Pfizer (later geholpen door concurrent Boehringer-Ingelheim) een oude en tamelijk onbekende stoornis nieuw leven in:vrouwelijke seksuele disfunctie. Volgens door Pfizer gesponsord onderzoek heeft 43 procent van de vrouwen er last van. ‘Disfunctie’ is eigenlijk een samenraapsel van vier bedproblemen, waarvan hypoactivesexualdesiredisorder(HSDD) de meeste aandacht krijgt. HSDD houdt in dat de vrouw geen zin heeft en dat zelf erg naar vindt. Hoe vaak het voorkomt is onderwerp van fel debat. De Groningse hoogleraar Gert Holstege, die onderzoek doet naar HSDD in opdracht van Boehringer-Ingelheim, houdt het op zo’n 20 procent: ‘Het is dus niet iets dat weinig voorkomt, of zo. Het komt heel veel voor.’

 

Volgens onderzoeker en journalist Ray Moynihan van Harvard University, die de ontwikkelingen rondom HSDD jarenlang op de voet volgde, is het opblazen van cijfers over hoe vaak een aandoening voorkomt een bekend trucje van de farmaceutische industrie. Hij schreef er een boek over: Sex,liesandpharmaceuticals (2010). Daarin dingt hij bijvoorbeeld heel wat af op de 43 procent van de vrouwen die seksueel niet functioneren zou. Uit een helemaal onafhankelijk Brits onderzoek, schrijft hij, rolden heel andere cijfers. Van de ruwweg vier op de tien vrouwen die voor de stoornis ‘in aanmerking komen’, vindt maar achttien procent zelf dat ze een probleem heeft. En slechts zes procent zit er echt mee. Om dat percentage wat op te krikken, maken farmaceutische bedrijven niet alleen reclame voor hun pillen, schrijft Moynihan, maar ook voor de ziekte zelf. Boehringer-Ingelheim sponsorde bijvoorbeeld een documentaire van Discovery Channel over laag libido en zette Melrose Place-soapster Lisa Rinna (zeg maar: een Amerikaanse Katja Schuurman) in voor een Amerikaanse mediacampagne.Na de geboorte van haar tweede kind verloor ze haar libido. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat elke vrouw weet dat ze recht heeft op een bevredigend seksleven’, zegt ze. Heeft ze dat niet, dan biedt een klik op Rinna’s foto op een door Boehringer-Ingelheim gesponsorde campagnewebsite uitleg over HSDD. Daar wordt de oorzaak van de seksuele problemen in de hersenen van de vrouw gezocht: ‘Het wordt door sommigen gedacht dat de neurotransmitters [=signaalstofjes] die in het brein een rol spelen bij seks bij vrouwen met HSDD anders zijn.’ Dat Boehringer-Ingelheim ten tijde van de campagne werkte aan een pil genaamd flibanserin die ingreep op juist die hersenstofjes zal geen toeval zijn.

 

Gert Holstege is een van de wetenschappers die op verzoek van Boehringer-Ingelheim hersenonderzoek deed naar vrouwen met HSDD. Hij zocht uit of er verschil is in de hersenwerking van twaalf vrouwen met de stoornis en twaalf vrouwen zonder. Allemaal werden ze uitgenodigd om in een scanner naar zowel een neutrale en niet bijster spannende filmpjes van zwemmende vissen te kijken, en naar vrouwvriendelijke pornofilmpjes. Na dit filmische hoogstandje zag Holstege duidelijk dat het er in het brein van een HSDD-vrouw anders aan toe ging. ‘Bij de gezonde vrouwen zagen we dat bij de pornografische filmpjes de linkerhersenhelft beduidend minder actief werd’, vertelt hij. Die deactivatie hebben vrouwen nodig om van seks te kunnen genieten. Het deel van het vrouwenbrein dat ‘uit’ gaat, is namelijk het deel dat normaliter nadenkt en piekert over de boodschappen. Niet handig, want een gedachte als ‘Oh, niet vergeten: straks melk halen’ is niet zo best voor de opwinding. Toch was dat wel wat Holstege zag gebeuren bij vrouwen met HSDD. ‘Hun linkerhersenhelft bleef wel actief.’ De precieze cijfers over hoe groot het verschil in deactivatie was tussen de vrouwen met en zonder HSDD heeft Holstege wel gerapporteerd aan Boehringer-Ingelheim, maar wil hij verder nog niet delen. ‘Maar ik kan wel zeggen dat het verschil enorm was, veel groter dan ik had gedacht.’

 

Nu zegt een andere soort hersenactiviteit bij vrouwen met HSDD op zich niet zoveel. Als je je niet zo opgewonden voelt, is het logisch dat je brein er anders bijstaat dan dat van een vrouw die wel zin heeft. De volgende, nuttiger stap in het onderzoek is kijken of de extra-zin-in-pil flibanserin de linkerhersenhelft van vrouwen met HSDD tot zwijgen kan brengen. Maar dit kijkje in het ‘brein aan de pillen’ is stopgezet. De Amerikaanse medicijnenwaakhond FDA concludeerde in 2010 namelijk dat vrouwen die het middel slikten niet aangaven meer zin in seks te hebben dan de vrouwen die een placebo kregen. En dat terwijl er forse bijwerkingen waren, zoals misselijkheid, depressiviteit en flauwvallen. Kort daarop kondigde Boehringer-Ingelheim aan geen moeite meer in flibanserin te steken. Daarmee ging deze pil dezelfde weg als Viagra van Pfizer, die na uitgebreide onderzoeken de opwinding bij de vrouwen niet bleek te verhogen.

De farmaceutische industrie laat zich door het gebrek aan succes in het zoeken naar een ‘roze Viagra’ echter allerminst uit het veld slaan. Onlangs kwamen de pillenfabrikanten opnieuw in beeld omdat ze te veel trek in seks onder de noemer hyperseksualiteit probeerden te introduceren als nieuwe psychiatrische stoornis. Enkele opmerkzame bloggende wetenschappers constateerden dat er ook al enkele kandidaatpillen tegen hyperseksualiteit op de markt zijn. Zo is daar Depo-Provera (van, jawel, Pfizer), een middel dat ook wordt gebruikt om verkrachters chemisch te castreren. Verschillende soorten antidepressiva hebben bovendien een remmend effect op de lust. De effectiviteit van deze middelen moet nog in grote onderzoeken bewezen worden, maar als dat lukt hebben Pfizer en co een nieuwe miljarendenjackpot geraakt.

 

Als het lukt om hyperseksualiteit te registreren als psychiatrische stoornis, dan is zo’n beetje alles wat mis kan gaan tussen de lakens een medisch probleem geworden. Soms is dat terecht, geven zelfs de meest kritische wetenschappers toe. Een kleine minderheid van Pfizers 43 procent kan door een arts goed geholpen worden. Maar uitonderzoek blijkt ook dat de oorzaak van veruit de meeste seksissues ligt aan dingen die gewoon bij het leven horen, schrijft Moynihan in zijn boek. Ben je net verliefd, dan heb je meer zin in seks dan wanneer je al twaalf jaar met hangen en wurgen bij elkaar bent, of last hebt van stress of ziekte. En zoals elk stel met jonge kinderen je kan vertellen zijn ook koters een uitstekende libidodemper. ‘Mama, mag ik nog een glaasje water?’, is gewoon niet zo’n goed seksueel smeermiddel. De  Australische  wetenschapper  Juliet Richters, die al meer dan twintig jaar onderzoek doet naar seks, zegt het zo: ‘De aanname dat iedereen altijd even geïnteresseerd zou moeten zijn in seks, het zou moeten willen en ervan zou moeten genieten is een opgelegde sociale norm.’ Niks psychiatrische stoornis. Maar dat komt de farmaceutische industrie niet zo goed uit, schrijft Moynihan. Die verkoopt liever het beeld dat een gematigde maar regelmatige lekkere trek normaal en gezond is. Want tegen kleine kinderen of ingedutte relaties kun je geen pil slikken. En daar valt dus geen winst te behalen.

 

 

 

Meer lezen:

 

Sex, lies and pharmaceuticals, Ray Moynihan en Barbara Mintzes, Greystone Books (2010): over de trucjes die de pillenindustrie uithaalt om van seks een medisch probleem te maken.

tinyurl.com/SeksTrouw: artikel ‘Hoe geen trek in seks een ziekte werd’ van Joop Bouma in dagblad Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Recent observeerden we een foetus van 32 weken terwijl ze haar vulva aanraakte met de vingers van haar rechterhand’, schrijven twee Italiaanse artsen in 1996 in wat ongetwijfeld een van de interessantere publicaties in de American Journal of Obstetrics and Gynaecology was dat jaar. Tijdens een zwangerschapsecho zagen ze hoe een ongeboren meisje zichzelf bevredigde. ‘De strelende bewegingen waren gecentreerd rondom de regio van haar clitoris. De bewegingen stopten na dertig tot veertig seconden en begonnen opnieuw na een paar minuten. Deze lichte aanrakingen werden steeds herhaald en gingen gepaard met korte, snelle bewegingen van het bekken en de benen. Na nog een pauze kwamen hier samentrekkingen van de spieren in de romp en ledematen bij. Tijdens de climax volgden er snelle spiersamentrekkingen over het hele lichaam. Tenslotte ontspande ze en ging ze rusten. Het duurde ongeveer twintig minuten.’

Negen jaar eerder had een Israëlische arts al vastgelegd hoe een jongetjesfoetus zijn ongeboren penis betastte. Blijkbaar is seks zo lekker, dat we er al voor onze geboorte mee beginnen. Dat is ook geen wonder, als je kijkt naar wat er in het brein gebeurt als de geslachtsdelen vakkundig gestimuleerd worden. Zowel in de eikel van de penis als het topje van de clitoris – het deel van het orgaantje dat zich boven de oppervlak bevindt – zitten enorm veel zenuwen, wat ze bijzonder gevoelig maakt. De hersenen weten vervolgens wel raad met deze informatie. David Linden, hoogleraar neurowetenschappen aan de Johns Hopkins University, beschrijft in zijn boek Genot als kompas hoe dat gaat.

Hij vertelt over een onderzoek aan het Universiteit Medisch Centrum Groningen dat in 2007 werd gedaan in het laboratorium van neuroprofessor Gert Holstege. ‘Het hoofd van de vrouwelijke proefpersoon werd met plakband in de grote [PET]-scanner gefixeerd’, schrijft Linden. ‘Ze moet haar ogen dichtdoen en zo stil mogelijk liggen om de niet aan het orgasme gerelateerde breinactivering te minimaliseren.’Omdat ze niet mag bewegen, vingert haar partner haar tot ze klaarkomt. Een sonde in haar anus controleert of dat ook echt is gelukt. Zoals Linden opmerkt: ‘Het verbaast me dat iemand onder dergelijke omstandigheden nog een orgasme kan krijgen.’

Dankzij dit onderzoek konden wetenschappers vaststellen dat het klaarkomende brein van vrouwen ongeveer net zo reageert als dat van mannen. De meeste activiteit was te zien in het genotscircuit in het brein. Dit circuit bestaat uit hersendelen als het ventrale tegmentale gebied, het dorsale stratium en de nucleus accumbens. Al deze gebiedjes zijn erg gevoelig voor de neurotransmitter dopamine, het stofje dat ook in je hersenen rondzoemt na bijvoorbeeld een snuif cocaïne. En ja, dat is lekker.

Mars en Venus komen klaar
Dat mannen- en vrouwenbreinen dezelfde activiteit laten zien bij het klaarkomen, lijkt voor de hand liggend als je naar hun ervaringen kijkt. Maar vanuit evolutie-oogpunt is juist het bijzonder dat de orgastische Mars en Venus-hersenen zo op elkaar lijken. Voor mannen is een simpele en doeltreffende voortplantingsverklaring voorhanden waarom seks voor hen zo vreselijk lekker is. De spiersamentrekkingen die bij het klaarkomen horen, zijn immers nodig om het sperma van A naar Baarmoeder te krijgen. Dat dit zo gevoel zo lekker is, is duidelijk nuttig. Grote dopaminebeloningen werken erg motiverend, wat voorkomt dat mannen halverwege een vrijpartij afhaken en wat anders gaan doen. En: hoe lekkerder de seks, hoe meer je ervan wilt, hoe groter de kans dat je veel baby’s verwekt, die van jouw de mogelijkheid erven om een orgasme te krijgen, waardoor ze ook weer meer baby’s maken dan hun niet-klaarkomende concurrenten, enzovoorts.

Dit is dan ook meteen het laatste simpele deel van het antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Verder zijn er vooral raadsels. Zoals: waarom kunnen vrouwen dan ook klaarkomen? Dat heeft geen voortplantingsnut; bevruchting kan even prima plaatsvinden zonder vrouwelijke spiersamentrekkingen. Een vrouw hoeft voor succesvolle conceptie niet eens opgewonden te zijn. Zelfs van een verkrachting kan ze zwanger worden.

Nog zo’n raadsel: wij mensen hebben veel meer seks dan strikt noodzakelijk. Waar dieren doorgaans het leeuwendeel van hun vrijages beperken tot de periode waarin de vrouwtjes vruchtbaar zijn, seksen wij de hele cyclus lustig voort, waarschijnlijk omdat we meestal geen clou hebben wanneer de eisprong gaat plaatsvinden. Waarom geven mensenvrouwen geen duidelijke signalen af dat het tijdstip T gearriveerd is? Onze aapnichtjes de chimpansee en de bonobo doen dat beter: bij hen zwellen de geslachtsdelen groot en roze op, zodat iedereen kan zien dat ze vruchtbaar zijn. Bij mensen is zelfs na drie maanden heel gericht ‘proberen’ een derde van de vrouwen niet zwanger. Dat is niet erg efficiënt, wat raar is, want evolutie staat niet bekend als een proces dat graag verspilzucht in stand houdt.

Seks als lijm
Hoogleraar geografie en antropoloog Jared Diamond van de University of California, Los Angeles, denkt dat deze twee zaken – klaarkomende vrouwen en verborgen eisprongen – iets met elkaar te maken hebben. In zijn boek Why sex is fun beschrijft hij twee hypotheses die kunnen verklaren hoe dat zit. De eerste hypothese is geïnspireerd door het werk van zoöloog Desmond Morris en draait rond nog een derde evolutiefeit: dat mensenbaby’s in een hulpeloze toestand worden geboren. In tegenstelling tot prille aapjes kunnen ze zichzelf niet vasthouden aan hun moeder, leren pas laat zitten en lopen en kunnen zelfs als peuter nog niet hun eigen eten zoeken.

Die hulpeloze wezens hebben een veel grotere overlevingskans als er meerdere mensen zijn die voor ze zorgen, schrijft Diamond. Het is veel gemakkelijker om zo’n kwetsbaar kleintje in leven te houden als twee ouders zich ertegenaan bemoeien. Stel je nou voor dat een oervrouw overduidelijk vruchtbaar was. Een oerman kwam langs, deed zijn lekkere seksding en verliet na de conceptie terstond de grot om een nieuw vruchtbaar vrouwtje te zoeken.

Dat is onhandig, stelt Diamond. ‘Wat kan de vrouw doen om haar man te houden? Haar briljante oplossing: blijf seksueel actief, zelfs na de ovulatie! Houd hem bevredigd door te copuleren wanneer hij maar wil! Op die manier blijft hij rondhangen, hoeft hij niet te zoeken naar nieuwe sekspartners en zal hij zelfs zijn dagelijkse portie vlees delen.’ De verstopte eisprong zorgt ervoor dat het mannetje niet weet wanneer hij bingo heeft, en het vrouwenorgasme zorgt dat ook de oerdame seks lekker vindt, wat haar motiveert om het voldoende frequent te hebben. ‘Recreatieve seks wordt dus geacht de lijm te zijn die mensenkoppels samenhoudt terwijl ze samenwerken om de hulpeloze baby groot te brengen’, besluit Diamond.

Apen zonder relatie
Dit idee krijgt enige steun vanuit neurobiologische hoek. Door opwinding en een orgasme komt namelijk het hormoon oxytocine vrij, dat onder vooral prairiewoelmuizen bekend staat als uitstekend smeermiddel van monogame relaties. Aan Diamonds formulering is echter al te merken dat hij zelf zo zijn twijfels heeft bij de juistheid van de relatielijmverklaring. En terecht, want op evolutievlak is er het nodige tegen deze hypothese in te brengen. Een van de best onderbouwde kritieken komt van Elizabeth Lloyd, hoogleraar biologie aan Indiana University. In haar boek The case of the female orgasm besteedt ze een heel hoofdstuk aan evolutionaire paarbindingshypotheses.

Een van haar kritiekpunten zit hem in het feit dat Desmond Morris en de vele wetenschappers die daarna aan deze hypothese toegevoegd en geschaafd hebben, seks tijdens een onvruchtbare periode als een uniek menselijk verschijnsel zien. Maar dat klopt niet, schrijft ze. Hoewel het waar is dat dieren het vaakst seks hebben rondom de eisprong, weten we van bijvoorbeeld chimpanseevrouwen dat ze ook buiten die periode wel eens aan het vrijen slaan. Orang oetans, makaken, vervetaapjes hetzelfde verhaal – om over de seksueel eigenlijk altijd buitengewoon actieve bonobodames nog maar te zwijgen. Toch vormen geen van deze dieren man-vrouwkoppels die samen voor de kinderen zorgen.

Sterker nog: één van de weinige apensoorten die leven als monogaam stelletje, de gibbon, stellen het soms jaren zonder seks. En daarin lijken ze dan weer erg op mensen. Want, zo merkt Lloyd op, bij mensen is het juist zo dat hoe langer de relatie duurt, hoe minder zin vooral de vrouw heeft en hoe minder vaak een stel het doet. En dat past helemaal niet bij de hypothese dat seks lekker is voor vrouwen zodat ze gemotiveerd is met geslachtsgemeenschap een man aan zich te binden.

Seks voorkomt kindermoord
Jared Diamond zet zijn geld daarom op een tweede hypothese over waarom seks lekker is. Stel nou, schrijft hij, dat de vrouw een verborgen eisprong en altijd zin in seks heeft zodat ze het juist met zo veel mogelijk mannetjes kan doen? Het nut hiervan is misschien niet meteen duidelijk, totdat je het onderzoek van primatoloog en antropoloog Sarah Blaffer Hrdy, emeritus hoogleraar aan de University of California, Davis, erbij pakt. Zij was een van de eersten die wees op het grote evolutionaire belang van kindermoord bij apen.

Veel apensoorten leven in groepen, waarbij een dominant mannetje de dienst uitmaakt. Hij is de baas, heeft dientengevolge ook recht op geslachtsgemeenschap met alle vrouwtjes en verwekt de meeste kinderen. Maar net als bij mensen vinden er soms machtswisselingen plaats. Een ander mannetje uit de groep wordt alfaman, en treft een groep aan vol baby’s die nog door zijn voorganger zijn verwekt. Hun moeders zijn niet vruchtbaar, want die zogen nog. Voor de verspreiding van zijn genen is dat slecht nieuws, dus gebeurt het met enige regelmatig dat hij besluit alle baby’s over de kling te jagen om zo de moeders zelf te kunnen bezwangeren.

Voor de moeders is dit niet alleen verdrietig, maar ook evolutionair inefficiënt. Zij hebben immers geïnvesteerd in het dragen en zogen van hun kleintje. Om juist die investering tijdens een mannetjesmachtswissel te beschermen, zo redeneert Hrdy (en Diamond), loont het als de vrouwtjes seks hebben met zoveel mogelijk mannen. Zo moet elk van die mannetjes rekening houden met de gedachte dat ze misschien wel de vader van het kleine aapje zouden kunnen zijn. Wat daarbij helpt is dat apenvaders hun eigen nageslacht niet herkennen. Een kind dat mogelijk van jezelf is vermoord je niet, is de gedachte. En dat blijkt ook uit observaties in het wild.

Prettige prikkels zijn nog geen orgasme
Het is een beetje een raar idee dat de reden van zoiets heerlijks als lekkere seks zou kunnen liggen in zoiets gruwelijks als kindermoord. Voor mensen die dat niet romantisch genoeg vinden is er goed nieuws: ook in deze hypothese heeft Elizabeth Lloyd de nodige gaten geschoten. Ze geeft toe dat het klopt dat bij de meeste apensoorten de vrouwen fanatiek in het rond seksen; ondanks dat de alfaman de meeste kinderen verwekt komt bijvoorbeeld zelfs 10 procent van een mannetje dat niet eens lid is van de groep. Dit rondseksen gebeurt echter vooral in hun – zeer zichtbare – vruchtbare periode. Een verborgen eisprong is er niet voor nodig.

En de mogelijkheid om klaar te komen eigenlijk ook niet. Hrdy’s scenario geeft een heel goed argument voor het feit dat vrouwen seksuele opwinding kennen en seksuele prikkels lekker vinden, schrijft Lloyd. Maar opwinding en prettige prikkels zijn niet hetzelfde als een orgasme.

Het verschil is relevant omdat apenvrouwtjes van geslachtsgemeenschap helemaal niet zo vaak klaarkomen. Bij één van de apensoorten waarbij hun orgasmefrequentie goed is bestudeerd, de beermakaak, lag deze tussen de vijf en veertig procent van de keren dat ze door een mannetje werden bestegen. Dat het niet altijd raak is, is ook niet zo verwonderlijk. Net als bij mensen ligt het epicentrum van hun genot niet in hun vagina, maar in het topje van hun clitoris. En die wordt bij geslachtsgemeenschap, wederom net als bij mensen, niet altijd voldoende geprikkeld om een orgasme te veroorzaken.

Omdat mannen het kunnen
Hrdy’s kindermoordhypothese verklaart dus heel aardig waarom seks evolutiegewijs voor vrouwen mwah-wel-oké lekker is, maar niet waarom het ook oh-mijn-god-ga-door-ja-daar-oh-ja-ja-jaaaa lekker kan zijn. Een derde hypothese kan dat wel, is Lloyds overtuiging. Volgens haar is het antwoord op de vraag waarom vrouwen orgasmes kunnen krijgen: omdat mannen het kunnen.

Deze hypothese werd voor het eerst in 1979 geopperd, door antropoloog Donald Symons, ondertussen emeritus hoogleraar aan de University of California, Santa Barbara. Hij combineert de twee belangrijke conclusies die we ook al tegenkwamen in onze zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Ten eerste: er is geen goede evolutionaire verklaring voor het nut van het vrouwenorgasme. Ten tweede: het mannenorgasme is cruciaal voor de voortplanting en dus onderworpen aan zeer sterke natuurlijke selectie. En bij zulke essentiële lichaamsfuncties zien we wel vaker dat de andere sekse ze ook heeft, ook al hebben ze hem strikt gezien niet nodig. Zolang het orgasme vrouwen niet in de weg zat, was het evolutietechnisch handiger om de mogelijkheid gewoon te laten zitten.

Symons vergelijkt het vrouwenorgasme met de mannentepel. Tepels zijn voor vrouwen een essentieel onderdeel; zonder kun je je kind niet de borst geven. Bij mannen hebben ze geen direct nut in de strijd voor het voortbestaan, maar ze zitten ook niet in de weg. Dus zijn ze blijven bestaan.

Mars en Venus hebben geslachtsdelen
In een café in Amsterdam laat psycholoog-seksuoloog Ellen Laan van het Academisch Medisch Centrum op haar laptop zien dat de hypothese van Symons goed klopt met wat we weten over de anatomie van onze onderste regionen. Op het scherm staat een serie tekeningen die tonen hoe de geslachtsdelen van jongens- en meisjesfoetussen zich gedurende de zwangerschap ontwikkelen. Ze wijst aan: ‘Alle embryo’s beginnen met dezelfde geslachtsdelen. Maar hier, met zes weken, begint er bij de jongens iets te veranderen. Dat komt doordat er op het Y-chromosoom een gen zit, SRY, die ervoor zorgt dat er testosteron vrijkomt. Ik grap wel eens dat de Bijbel het helemaal fout heeft: als er iets waar is, is het dat de man uit de vrouw ontstaat, en niet andersom.’

‘Onder invloed van die testosteron ontwikkelen de geslachtsdelen van de jongen zich langzaam tot penis’, vervolgt Laan. ‘Vijf maanden na de conceptie lijken de geslachtsdelen van jongens en meisjes nog heel erg op elkaar. Daarna worden de verschillen groter. De schaamlippen groeien als het ware aan elkaar; daarom hebben mannen ook een klein naadje op hun balzak. Twee van de vier zwellichamen voegen zich samen tot een, waardoor mannen er drie in penis hebben.’

‘Tegen de tijd dat een baby geboren wordt, zijn de uiterlijke verschillen in geslachtsdelen heel groot. Maar van binnen vallen juist de overeenkomsten heel erg op. Die zwellichamen, die hebben vrouwen ook. Ze zijn onderdeel van de clitoris, wat een veel grotere structuur is dan alleen dat topje wat we normaal ‘clitoris’ noemen. Dat topje is een beetje te vergelijken met de eikel van de man. Maar net als bij mannen zit daar nog een heel verhaal aan vast. Er zijn vier zwellichamen, net als bij de ontwikkelende jongensfoetus, en die vouwen zich helemaal om de plasbuis en de vagina heen. De buitenste zwellichamen zijn gelijk aan het mannelijk zwellichaam dat in directe verbinding staat met de eikel. Net als de twee binnenste, zo blijkt uit MRI-onderzoek, raken deze erg opgezwollen als een vrouw opgewonden raakt.’

‘Eenmaal opgezwollen zorgen de zwellichamen onder meer voor een soort stootkussen, zodat geslachtsgemeenschap geen pijn doet’, legt Laan uit. ‘En dat niet alleen: als een vrouw echt opgewonden is, maakt het de seks voor haar ook veel lekkerder. Een collega van me zei eens: het is moeilijk je seks voor te stellen waarbij de clitoris géén rol speelt. Dat ben ik met hem eens. De structuur is zo omvangrijk, dat hij op de een of andere manier altijd geprikkeld wordt, of je nu geslachtsgemeenschap hebt of het topje van de vulkaan stimuleert. Maar, nogmaals, alleen als de vrouw echt opgewonden is.’

Orgasmepotentie
Vrouwen hebben dus net als mannen anatomisch alles in huis om klaar te komen, ook al lukt dat zowel in het mensen- als in het dierenrijk niet altijd. Donald Symons beschouwt het vrouwenorgasme dan ook al potentie. Volgens hem is de optie op klaarkomen in alle zoogdieren aanwezig, maar weten maar een paar soorten er goed gebruik van te maken. ‘Mensen verschillen hoofdzakelijk van andere zoogdieren in dat ze, bij sommige volkeren, technieken voor voorspel en geslachtsgemeenschap kennen die afdoende intens en ononderbroken stimulatie bieden zodat vrouwen klaarkomen’, schrijft hij.

Daarmee voegt hij een belangrijk element toe aan de vraag waarom seks lekker is: cultuur. De plezierige kant van seks is niet altijd en overal zo belangrijk geweest als hij nu in de westerse samenleving is. En in katholieke kringen geldt wellust nog steeds als een van de hoofdzonden. Als het aan de paus ligt hebben de gelovigen alleen geslachtsgemeenschap voor voortplantingsdoeleinden, en niet voor de zaligheid en de heerlijkheid. Ellen Laan is zich ook bewust van deze historische bagage: ‘Vrouwelijke lust werd, zeker in de joods-christelijke cultuur, bepaald niet toegejuicht.’ Op haar laptop laat ze een plaatje zien van een kuisheidsgordel. ‘Historisch gezien werden vrouwen gezien als licht ontvlambare seksuele wezens, die met dit soort apparaten moesten worden ingetoomd. In de Koran zit dat trouwens anders: daar is het seksuele plezier van de vrouw belangrijker. Maar het is wel de man die voor dat genot moet zorgen.’

En ook vandaag de dag zijn er nog culturen waarin genot gewoon niet zo’n belangrijke rol speelt bij seks. In 2010 publiceerden de antropologen Barry en Bonnie Hewlett van Washington State University een onderzoek naar de seksuele gebruiken van een Afrikaans jager-verzamelaarsvolk, de Aka. De Hewletts hadden samen al meer dan tien jaar bij dit volk doorgebracht, en het was hen opgevallen dat ze heel open spraken over hun seksleven. Dat is nogal actief, naar westerse standaarden: volwassen Aka-koppels vrijen gemiddeld drie keer per nacht.

Plezier is echter niet hun voornaamste motief, concluderen de Hewletts nadat ze diepte-interviews hadden gedaan met tientallen volwassenen. Het hoofddoel van deze veelvuldige vrijages is voortplanting. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. ‘Ik doe het nu vijf keer per nacht om een kind te vinden’, vertelde een andere man. ‘Als ik het niet vijf keer doe zal mijn vrouw ongelukkig worden, want zij wil snel kinderen.’ Dat wil niet zeggen dat seks niet lekker kan zijn, maar wel dat ze er anders tegenaan kijken. Ze hebben er zelfs een uitdrukking voor: ‘Bila na bongedi’, oftewel ‘lust is werk’. Seksuele handelingen die niet direct met voortplanting te maken hebben, zoals voorspel, masturbatie of homoseksualiteit, komen dan ook nagenoeg niet voor. Niet omdat de Aka zoiets afkeuren, benadrukken de Hewletts; de Aka zijn juist uitermate tolerant en vrijzinnig over seks. Ze zien van alles behalve geslachtsgemeenschap gewoon het nut niet in.

Op de vraag waarom seks zo heerlijk is, zijn veel verschillende antwoorden te geven. Omdat het mannenorgasme cruciaal was voor de voortplanting. Omdat in onze westerse cultuur aan genot een belangrijke rol toekent, waardoor wij in bed steeds meer gewoon zijn om op zo’n manier te vrijen dat beide partijen een hoogtepunt bereiken. En omdat zowel mannen als vrouwen zijn uitgerust met een indrukwekkend mooie anatomie, die opwinding, lust en orgasmes voor alle partijen mogelijk maakt. De masturberende meisjesfoetus had van dit alles geen weet. Die beleefde gewoon plezier aan haar eigen lijfje. Omdat het lekker is.

Dit artikel verscheen in KIJK 11/2012, en werd door lezers van KIJK in de top drie van beste coverartikelen van 2012 gestemd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.