We gebruiken maar tien procent van ons brein. Er zijn kinderen bij wie de linkerhersenhelft dominant is, en kinderen die het vooral van de rechter- moeten hebben. En jonge breinen leren het best wanneer de docent rekening houdt met de leerstijl en het type intelligentie van de leerling in kwestie.
Deze uitspraken klinken geloofwaardig – maar helaas zijn ze niet waar. Ze behoren tot de zogenoemde ‘neuromythes’; fabeltjes over de werking van het brein. Mythes die in en rond de klas welig blijken te tieren. Zo kwam afgelopen september Malmbergs vmbo-maatschappijleerboek Blikopener in de publiciteit met een krasse hersentechnische onjuistheid. ‘Meisjes hebben meer verbindingen tussen de linker- en rechterhersenhelft. Daardoor zijn ze beter in taal. En kunnen ze ook beter hun gevoelens uiten dan jongens’, stond in het boek te lezen. Het is een typisch voorbeeld: de redenering oogt plausibel, maar kloppen doet ze niet: alleen in kleine, relatief slecht uitgevoerde studies blijken de connecties tussen beide helften bij dames talrijker te zijn. Grotere en beter opgezette onderzoeken vinden geen verschil, of zelfs het tegenovergestelde effect.
Hoe wijdverbreid zulke neurononsens precies is in het onderwijs bleek in 2012 uit een onderzoek van Sanne Dekker en haar collega’s van de Vrije Universiteit. Zij vroegen meer dan honderd Nederlandse docenten in het basis- en voortgezet onderwijs om te reageren op stellingen over het brein. Sommige waren juist, sommige niet. Gemiddeld trapten de leerkrachten in bijna de helft van de hersensprookjes die ze voorgeschoteld kregen. Vooral bij mythes die samenhingen met commerciële onderwijsprogramma’s was het raak. Ook pijnlijk: maar liefst twee derde van de docenten kwam op school in aanraking met neuro-onzin.
Welke breinfabels waren in trek? De notie dat we maar tien procent van onze hersenen gebruiken, kan op het geloof van 47 procent van de leraren rekenen. Dit idee heeft zijn wortels in het begin van de vorige eeuw, toen één van de aartsvaders van de psychologie, William James, schreef dat de mens slechts eentiende van zijn mentale vermogens gebruikt. Moderne hersenscans laten echter zien hoe het echt zit: zelfs als je helemaal niets doet, is elk gebiedje in je brein actief.
Aanzienlijk meer docenten, wel 86 procent, geloven in de neuromythe dat we verschillen tussen leerlingen kunnen verklaren doordat bij sommigen de linker- en bij anderen de rechterhersenhelft dominant is. In werkelijkheid zijn beide helften zo innig met elkaar verbonden dat het hele onderscheid onzinnig is; bij vrijwel alles wat we doen werken links en rechts vliegensvlug en moeiteloos samen.
De ‘winnende’ mythe was deze: dat kinderen beter leren als je stof aanbiedt in een leerstijl die bij hun brein past. Maar liefst 96 procent van de leerkrachten is hiervan overtuigd. En wederom zegt de wetenschap iets anders. Zo deed de Britse onderwijskundige Frank Coffield in 2004 een analyse van alle studies naar leerstijlen. Zijn eerste conclusie: kinderen hebben niet één leerstijl, maar gebruiken er verschillende door elkaar, afhankelijk van de situatie. Zijn tweede: zelfs als bij een leerling toch één stijl dominant is, maakt het niet uit hoe de docent de stof aanbiedt. Of dat nou op een manier gaat die bij die leerstijl past of juist helemaal niet – het kind steekt er gemiddeld evenveel van op.
Coffields conclusies slaan vooral op de meestgebruikte leerstijlindeling, die onderscheid maakt tussen visueel, auditief en kinetisch ingestelde leerlingen. Maar ze gelden ook voor een ander populair idee binnen het onderwijs, namelijk dat van meervoudige intelligenties – ook al een concept waar de nodige fabelachtige haken en ogen aan zitten. Onder andere, zo stelt psychologiehoogleraar Daniel Willingham in het vakblad Education Next, omdat het idee van meervoudige intelligenties gebaseerd is op – alweer – een verkeerde manier van nadenken over het brein.
Dat zit zo. Aan de aanname dat er meerdere soorten intelligentie zijn, en dat er bij kinderen van nature één of twee uitspringen, ligt een veronderstelling ten grondslag. En wel deze: dat de totale slimheid van een brein is opgedeeld in een soort modules, die grotendeels onafhankelijk van elkaar opereren. Alleen dán zou je immers typische ‘muzikaal-ritmische’ kinderen kunnen hebben, bijvoorbeeld, die nauwelijks kaas hebben gegeten van het ‘logisch-mathematische’. Helaas voor de aanhangers van meervoudige intelligenties blijkt dat de hersenen juist niet zo te werken, legt Willingham uit. Decennia aan wetenschappelijk onderzoek laat juist zien dat iemands intelligenties allemaal nauw samenhangen met elkaar, en ook met iemands algehele iq. Van onafhankelijke modules is geen sprake, en dat maakt het zinloos om kinderen over aparte hersen-intelligentie-hokjes te verdelen.
Onderwijskundige Paul Howard-Jones, die ook meewerkte aan het onderzoek van de Vrije Universiteit, denkt dat al deze breinfabels vooral zijn ontstaan als gevolg van een communicatieprobleem. ‘Neurowetenschappers en docenten spreken een andere taal, hebben andere opvattingen over leren en verschillende professionele prioriteiten. Dit creëert een vacuüm waarin misverstanden gemakkelijk tot bloei komen’, zei hij in een interview in de New York Times. Een vacuüm dat in het onderwijs niet zelden opgevuld wordt door bedrijven die geld verdienen met trainingen, boeken en lespakketten die wetenschappelijk verantwoord en geloofwaardig klinken, maar zich baseren op neuromythes.
Meer algemene kennis over de hersenen beschermt hier niet tegen, ontdekten Sanne Dekker en co. In hun onderzoek waren het juist de docenten die het meest over het brein wisten die het vaakst voor hersenonzin vielen. Wat wellicht wel helpt, is wat meer aandacht voor de kloof tussen neurowetenschap en onderwijs. Kennis over het brein kunnen we niet zomaar het klaslokaal inschuiven – daarvoor zijn eerst goede onderwijskundige experimenten nodig. Ontbreken die, dan past neuro-terughoudendheid. Juist een school zou immers vrij moeten zijn van sprookjes.
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.