dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Zelfs als we weten waarom we struikelen, vinden we nog steeds een manier om te vallen.’ Deze prachtige zin is een citaat van Jonah Lehrer, voormalig journalistiek superster en bestsellerauteur, die als specialist in psychologie en hersenwetenschappen schreef voor de meest prestigieuze tijdschriften en kranten ter wereld. De afgelopen weken is hij met duizelingwekkende vaart van zijn voetstuk gevallen.

Het begon in juni, toen aan het licht kwam dat hij sinds zijn aanstelling bij het tijdschrift The New Yorker steeds hele alinea’s overschreef uit zijn eigen oude artikelen. Zelfplagiaat is tot daar aan toe, maar vervolgens onthulde journalist Michael Moynihan dat Lehrer in zijn meest recente boek ‘Imagine’ een aantal citaten van Bob Dylan uit zijn duim had gezogen. Hiermee geconfronteerd jokte Lehrer dat hij via Dylans manager toegang had gekregen tot een speciaal archief, waaruit de anekdotes en citaten kwamen. Moynihan groef verder, ontdekte dat dit niet waar was, waarop Lehrer zijn bedrog toegaf: “Ik raakte in paniek. Het spijt me heel erg dat ik heb gelogen.”

Onthulling op onthulling
En er was meer. Lehrers laatste twee boeken bleken vol neurowetenschappelijke fouten te staan. In meerdere artikelen had hij zelfverzonnen informatie toegevoegd aan bestaande anekdotes zodat ze beter in zijn verhaal pasten. Onthulling volgde op onthulling. Lehrer nam ontslag bij The New Yorker, zijn Amerikaanse uitgever haalde ‘Imagine’ uit de schappen. In Nederland besloot men het boek niet meer bij te drukken.

Maar veel interessanter dan de individuele boevigheid van Lehrer is hoe dit kon gebeuren. Er werd geopperd dat de faam die Lehrer ten deel viel als sterschrijver hem te veel was geworden. Om aan de verwachtingen te voldoen, zou hij begonnen zijn de journalistieke kantjes eraf te lopen en feiten te verzinnen om nog mooiere verhalen te kunnen vertellen. Ik zie gelijkenissen met de zaak-Diederik Stapel: alweer een hoogvlieger die onder de hoge druk bezwijkt en feiten inruilt voor beeldschone conclusies.

Ted-cultuur
Journalist Felix Salmon brengt Lehrers werkwijze in verband met wat hij de ‘Ted-cultuur’ noemt. In de beroemde Ted-talks geven schrijvers, wetenschappers en zakenlieden onder de slogan ‘ideas worth spreading’ vakkundig gelikte lezingen vol fraaie anekdotes over hun Ene Grote Idee. Elke lezing weer vallen alle puzzelstukjes op hun plek en oogt de wereld even heel wonderbaarlijk. De immense populariteit van Ted – de toplezing is online meer dan 11 miljoen keer bekeken – geeft aan hoeveel mensen behoefte hebben aan zo’n aangeharkt universum. Blijkbaar zitten slechts weinigen te wachten op het cognitieve ongemak van de realiteit, met haar rommeligheden en tegenstrijdige feiten. Dus worden de Ted-sprekers, en tot hun ontmaskering ook de Lehrers en Stapels van deze wereld, als helden onthaald.

De prijs is, aldus politicoloog Evgeny Morozov, dat de ‘ideas worth spreading’ verworden tot ‘ideeën die geen voetnoot nog kan ondersteunen’. Als de verleiding groot genoeg is, maken de bejubelde sprookjesvertellers in de Ted-cultuur de werkelijkheid ondergeschikt aan hun prachtige verhalen en grootse ideeën.

Met zijn kennis van de psychologie moet Lehrer geweten hebben hoeveel mensen op dit punt struikelen. Maar dat weerhield hem er niet van te vallen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

“Met deze bezuiniging kunnen ze me net zo goed de zelfmoordpil van Drion geven.” Dat was de reactie van Pompe-patiënt Monique Pijnacker Hordijk op het uitgelekte conceptvoorstel van het College voor Zorgverzekeringen om het peperdure medicijn tegen haar vorm van de ziekte niet meer te vergoeden. Patiënten met de ziekte van Fabry idem dito.

De discussie die vervolgens losbarstte heb ik vanaf de zijlijn gevolgd, vol twijfels over de  dilemma’s die prijskaartjes aan mensenlevens altijd oproepen. “Zorgen voor zieken en kwetsbaren is een teken van beschaving”, zei een vriend, waar ik van harte mee instemde. “Alles van waarde is weerloos”, citeerde medisch journalist Aliëtte Jonkers de dichter Lucebert op haar blog op artsennet.nl. Ze stelde voor eerst eens te kijken waarom die medicijnen voor Pompe en Fabry zo duur zijn: in 2010 kostte het 55 miljoen terwijl er maar enkele honderden patiënten zijn. Helemaal mee eens.

Maar ik ben het ook eens met mensen die wel iets zien in het niet meer vergoeden van Pompe- en Fabry-medicijnen. Wetenschapsjournalist Elmar Veerman redeneerde op twitter bijvoorbeeld: het kost 15 miljoen om een volwassen Pompe-patiënt omgerekend één kwalitatief goed levensjaar te geven. Als we daar de grens niet trekken, waar dan wel? Kan dat geld elders niet meer goeds doen? “We laten namelijk heel veel mensen wel creperen.”

Inderdaad: wie 55 miljoen heeft, heeft de verantwoordelijkheid om die zo efficiënt mogelijk in te zetten. Aan de andere kant: die 55 miljoen is er niet zomaar, die moet iemand eerst afpakken van kwetsbare patiënten die kunnen sterven als gevolg van die beslissing.

Dit doet me denken aan een klassiek dilemma, populair onder psychologen die moreel gedrag bestuderen. Een op hol geslagen trein dendert op een perron met vijf mensen af, die zeker zullen doodgaan als niemand ingrijpt. Jij hebt een knop, waarmee je een wissel kunt omgooien. De mensen zijn gered, de trein rijdt verder op een ander spoor. Nadeel: daar staat een man, die zal sterven als gevolg van de wissel. De meeste mensen kiezen ervoor om de knop toch in te drukken, want: één dode is beter dan vijf.

Dat ligt anders wanneer je geen knop voor je hebt, maar naast de man op de spoorbrug staat. Wederom is het leven van vijf mensen in gevaar, tenzij jij hem over de reling kiepert, zodat zijn levenloze lichaam de trein doet ontsporen. Hiertoe is bijna niemand bereid. Onze emotionele weerzin tegen het eigenhandig om hals helpen van een voorbijganger wint het van de rationele rekensom over buiten je blikveld gewonnen en verloren levens.

Het leidt geen twijfel dat buiten ons blikveld vele duizenden mensen leven en sterven door politieke keuzes. Als een kabinet bezuinigt op ontwikkelingshulp zal dat levens kosten doordat voedsel, schoon drinkwater en goede gezondheidszorg schaarser worden. Deze beslissing kan alleen genomen worden omdat hij moreel gezien vergelijkbaar is met de wisselknop indrukken: je hoeft niemand in de ogen te kijken. Mensen met Pompe of Fabry moeten echter eigenhandig voor de morele trein worden gegooid. Hun vergoeding stopzetten is zeker de meest rationele optie. Het lijkt er echter niet op dat politici daar emotioneel toe bereid zijn. Dat stelt me gerust. Maar of het ook juist is, weet ik niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Heb je al homeopathie geprobeerd?”, vraagt de crècheleidster. Mijn jongste dochter heeft last van zonnebultjes, en blijkbaar zijn daar druppels tegen. “Heeft mijn zoontje ook gebruikt, en sindsdien heeft ie nooit meer ergens last van gehad”. Ze is niet de enige. Bij onze apotheek adviseren ze zonder blikken of blozen kinderhoestsiroop van VSM.

De kraamhulp vertelde dat hele volksstammen baby’s al waren opgeknapt van Cinababy, een homeopathisch kalmeringsmiddel voor pasgeboren darmpjes. Bij wijze van toegift liet ze ook nog het visitekaartje van een bevriende osteopaat achter. Vroeger probeerde ik nog wel eens uit te leggen dat je van homeopathische middeltjes onmogelijk beter kunt worden, omdat de oplossing in zo’n flesje zodanig is verdund dat er geen molecuul werkzame stof te vinden is. Daarmee is een homeopathisch middeltje even geneeskrachtig als kraanwater.

Vandaar dat minister Schippers heeft besloten dat fabrikanten vanaf 1 juli niet langer mogen zeggen dat hun homeopathische oplossingen of pilletjes een geneesmiddel zijn tegen kwaal A of B. Pas als er wetenschappelijk bewijs op tafel komt, mogen zulke claims terug op de verpakking. Ik geef op een briefje dat dit niet gaat gebeuren. Zoals Ben Goldacre beschrijft in zijn fantastische boek ‘Bad science’: er zijn honderden studies verricht zijn homeopathie, en alleen degenen die niet deugden concludeerden dat wonderwatertjes beter werkten dan een placebo.

Toch schijnt maar liefst driekwart van de Nederlanders het spul in huis te hebben, in de stellige overtuiging dat het werkt, omdat je dat ooit aan den lijve ervaren hebt. Die ervaring kan kloppen, maar alleen omdat homeopathie bij uitstek inspeelt op het menselijke vermogen tot magisch denken. Zo is daar het placebo-effect: je neemt een medicijn, verwacht stellig dat je geneest, en dus voel je je ook beter. Homeopathie maakt ook handig gebruik van de psychologische denkfout post hoc ergo propter hoc: erna, dus erdoor. Je gaat naar de drogist voor een buisje oscillococcinum op het moment dat je je het allerberoerdst voelt. Dat je opknapt, schrijf je toe aan de homeopathische anti-griepkorrels. Maar in feite komt het doordat je sowieso langzaam beter wordt.

In meer zweefkrachtige kringen is heel wat afgemopperd op de maatregel van Schippers. De ‘intelligente optimisten’ van het tijdschrift Ode vinden: als zoveel mensen geholpen zijn met homeopathie moeten ze voor zo’n middel kunnen kiezen.

Hebben mensen bij ziekte recht op een beetje tovenarij, als ze zich daardoor beter voelen? Misschien. Als moeder tover ik heel wat af met anti-pijnpleisters en bodylotion die figureert als magische ‘anti-koortszalf’. Het verschil tussen mijn huis-, tuin- en keukenkwakzalverij en fabrikanten van homeopathische middelen is dat ik geen miljoenen verdien met het voorliegen van mensen over de werkzaamheid van mijn producten. Daarmee overschrijden VSM en kornuiten de grens tussen gezonde tovenarij en oplichting. En het is heel goed dat daar nu een einde aan komt.

 

Na het verschijnen van deze column kreeg ik zeer veel reacties. Daarom schreef ik de week daarna (16 juli 2012, Trouw) een vervolgcolumn: ‘Water heeft echt geen geheugen’

Mijn column over homeopathie van vorige week heeft heel wat losgemaakt. Honderden mensen namen de moeite om te reageren. Lezers vertelden hoe zij zelf of hun hond/huilbaby/autistische zoon/doodzieke schoondochter baat hadden gehad bij een homeopathisch middel. Voor hen een bewijs dat er meer is dan de wetenschap kan aantonen. Een zekere kracht van lichaam en geest die, mits geactiveerd door de bijzondere werking van de producten van VSM of A.Vogel, kan genezen waar de reguliere pillenfabriek het laat afweten.

Ik twijfel er niet aan dat deze ervaringen echt zijn. Toen ik schreefdat ze grotendeels te wijten zijn aan het placebo-effect, bedoelde ik dat niet afwijzend. Het placebo-effect is in al zijn wetenschappelijke glorie een fenomeen, dat me met ontzag vervult. In geneesmiddelenstudies blijkt tot driekwart van de mensen baat te hebben bij een placebopil. Patiënten die al jaren rondliepen met pijnlijke artritisknieën genazen na een operatie waarbij slechts drie sneetjes in de knie werden gemaakt, waarna de boel zonder verdere procedure werd gehecht. Fantastisch.

Artsen praten er al jaren over of het placebo-effect geen onderdeel zou moeten zijn van reguliere behandeling. Wat hen tegenhoudt, is dat ze geen verhaaltjes willen vertellen aan hun patiënten. In de homeopathie heeft men daarmee minder moeite. Huib van den Doel claimt in zijn stuk in Trouw bijvoorbeeld dat een homeopathisch watertje door ritmisch schudden een soort negatiefafdruk van de werkzame stof gaat bevatten, waardoor dat water zelf geneeskrachtig wordt. Het water onthoudt dus wat er ooit in heeft gezeten, en ontleent daar zijn werking aan.

Ik vroeg aan natuurkundige Yves Rezus van het onderzoeksinstituut AMOLF, waar onderzoek wordt gedaan naar dit geheugen van water, of dit kan. Een watermolecuul, zo legde hij uit, houdt zich graag vast aan zijn vier naaste buren. Zo ontstaat een structuur. Wanneer je iets oplost in water, verandert die structuur op de plek waar het opgeloste zich bevindt. De vraag: kan het water die structuur onthouden?

Ja, dat kan. Helaas voor de homeopathie is water echter zeer kort van memorie: na een miljoenste van een miljoenste seconde hebben alle moleculen elkaar weer losgelaten en is de structuur helemaal anders. Bovendien vertelt Rezus dat het onmogelijk is om met schudden de eigenschappen van de watermoleculen zelf te veranderen. Die negatiefafdruk kán niet bestaan.

Ik schrijf dit niet om de homeopathie een schop na te geven, maar uit liefde voor wetenschap. Toen ik na mijn gesprek met Rezus wat water inschonk, stond ik vol verwondering stil bij wat daarin gebeurt. Miljarden keren per seconde voeren de moleculen een soort dans uit, waarbij ze elkaar vastgrijpen, draaien en weer loslaten. Een prachtig proces, dat wat mij betreft een veel grotere schoonheid heeft dan het homeopathisch ritueel, net zoals het placebo-effect veel wonderbaarlijker is dan een magisch middeltje. Het is niet mijn bedoeling om mensen iets af te nemen, maar om iets toe te voegen: dat de werkelijkheid vaak zoveel mooier is dan de fabel.

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Al met al heeft het wel iets weg van een invasie. Er staan zo’n 25 wetenschapsjournalisten in de ontspanningsruimte van het NOS-gebouw, op een kluitje tussen de pingpongtafel en de koffieautomaat. We zijn hier op uitnodiging van hoofdredacteur Marcel Gelauff. Hij heeft zich de kritiek aangetrokken die de afgelopen weken over hem heen kwam naar aanleiding van de diverse journaaltechnische miskleunen op het gebied van wetenschap. De uitspraken die hij eerder in een interview met het TU-blad Delta deed – “Wij doen geen simpel feitenonderzoek. Absolute waarheden bestaan niet.” – nuanceert hij nu we voor zijn neus staan. Natuurlijk zijn feiten belangrijk voor het NOS-journaal. Van de suggestie dat hij dat niet zou vinden wordt hij “echt pissig”.

We debatteren met Gelauff over de vraag waarom hij als feitenliefhebber en hoofd van een redactie à 365 fte dan toch geen enkele wetenschapsjournalist in dienst heeft. Iemand die hem bijvoorbeeld had kunnen vertellen dat ze – in tegenstelling tot wat het journaal beweerde – bij CERN géén onderzoek doen naar het ontstaan van leven op aarde. Gelauff reageert laconiek. Fouten mogen natuurlijk niet gemaakt worden, zegt hij, maar om die te voorkomen heb ik geen wetenschapsjournalist nodig.

Ik vraag het me af. Tussen mijn vorige NOS-column – over hoe het journaal een PR-flutonderzoekje over sociale media stress onder jongeren opblies tot iets van nationale importantie – en die van vandaag ging de NOS minstens drie keer op zijn smoel. Zo meldde het journaal dat er twintig mammoetskeletten waren gevonden in Servië, waar het er vijf waren. Het nieuws dat de invoering van de rookvrije werkplek 16.000 acute hartstilstanden had gescheeld, werd door Maarten Keulemans op zijn NWT-blog doorprikt; het getal bleek niets dan gegoochel met cijfers, via via betaald met geld van Pfizer, fabrikant van onder meer Nicorette.

En dan waren er nog de vwo’ers, die voor het vak maatschappijwetenschap – opdracht: hoe goed checken journalisten hun bronnen? – een gelikt persbericht over een verzonnen onderzoek verstuurden. Twee (fictieve) masterstudenten van de Universiteit van Amsterdam zouden scholieren hebben ingedeeld naar leerstijl en zo de cijfers met 0,7 punt hebben verhoogd. Radio 1 Sportzomer zond het zonder meer uit.

Deze canards hadden voorkomen kunnen worden als een NOS-redacteur een basale wetenschapsjournalistieke handeling had verricht: het lezen van de hele onderzoekspaper. In het geval van de vwo’ers scheelde dat Trouw een blunder: journalist Nicole Besselink vroeg om het in het persbericht genoemde rapport, hoorde niets meer en hield het nepnieuws netjes uit de krant.

Ik vroeg Gelauff of ze ter NOS weleens de paper lazen. “Nee, dat doen we niet”, zei Gelauff. “Ik zou zelfs zeggen: absoluut niet. Daar gaan we niet aan beginnen.”

Merkwaardig. Zou hij het wel pikken als een economieverslaggever een item zou maken over een begrotingsrapport terwijl hij alleen het bijgevoegde persbericht had gelezen? Ik vermoed van niet. Maar voor wetenschap gelden bij de NOS blijkbaar andere regels – regels die fouten onvermijdelijk maken. Aangezien de NOS dit helaas nog niet inziet, bij deze dus een tip aan de journaalkijker: komt er wetenschapsnieuws voorbij, dan kunt u gerust even naar het toilet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Afgelopen mei bood de Amerikaanse psychiater Robert Spitzer zijn excuses aan. In 2001 had hij een wetenschappelijke paper gepubliceerd, in het vooraanstaande vakblad Archives of Sexual Behavior, waarin hij concludeerde dat in zeldzame gevallen psychotherapie erin kon slagen om van een homo een hetero te maken die in een langdurige relatie zat met iemand van het andere geslacht, met wie hij of zij tenminste een keer per maand seks had zonder dat hij of zij daar homofantasieën bij had.

De paper viel in goede aarde bij enge, merendeels ulta-christelijke, ‘homogenezers’. Zij claimden dat er eindelijk wetenschappelijk bewijs was geleverd dat hun aanpak werkte, en dat seksuele oriëntatie inderdaad iets was dat je kon veranderen als je maar gemotiveerd genoeg was. In alle andere kringen viel Spitzer subiet van zijn voetstuk. Een diepe val, want aan het begin van de jaren zeventig was hij nog de held van de internationale homogemeenschap.

In 1970 protesteerde een groep homorechtenactivisten fel tegen een bijeenkomst van een werkgroep van gedragswetenschappers in New York. Op de agenda van die bijeenkomst stond het psychiatrisch diagnosehandboek DSM, en het feit dat homoseksualiteit daarin als stoornis werd aangeduid. Onder druk van het protest gingen de wetenschappers uiteen, maar pas nadat een man naar de prostesterede activisten had geluisterd: Robert Spitzer. Toen de werkgroep later weer bijeen kwam, maakte hij zich sterk voor een herziening van de DSM. Met succes: in de nieuwe editie gold homoseksualiteit niet langer als ziekte.

De Spitzer die deze overwinning behaalde voor de homogemeenschap was geen andere man dan degene die de paper over homotherapie publiceerde. In een interview met een American Prospect-journalist die zelf in – zonder succes – in behandeling was geweest omdat zijn ouders hoopten dat hij kon ‘genezen’ van zijn ‘neigingen’ vertelde Spitzer, onderhand hoogbejaard en Parkinsonpatiënt, hoe erg hij het vond dat zijn paper was gebruikt als aanbeveling voor verandertherapie. Hij bleek de redactie van Archives te hebben gevraagd de publicatie in te trekken, maar dat was geweigerd. Nog steeds trots op zijn optreden rondom de DSM, was hij bang dat zijn herinnering nu voor altijd bezoedeld zou blijven. De reden dat hij in eerste instantie aan het onderzoek was begonnen, had niets te maken met homohaat in welke vorm dan ook. “Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot controverse”, zei hij. Hij wilde het gewoon weten.

Ik herken mezelf daarin. Het was denk ik drie jaar geleden dat ik voor het eerst de papers van Michael Bailey las, waarin hij probeert uit te zoeken hoe erfelijk homoseksualiteit is. In een van zijn eerste pogingen wierf hij proefpersonen via advertenties in homobladen. Afgaand op die proefpersonen stelde hij vast dat wanneer de ene helft van een eeneiige en dus genetisch identieke tweeling homo of lesbisch is, de kans dat de ander dat ook is rond de 50 procent ligt. In een later, beter onderzoek, waarbij de proefpersonen niet via advertenties binnenkwamen maar uit het Australische tweelingenregister werden gehaald, daalde die kansen naar 20 procent (voor mannen) en 24 procent (voor vrouwen).

Dat fascineerde me. De genetische component van homoseksualiteit is dus, alles bij elkaar genomen, zeer bescheiden. Seksuele oriëntatie is aanzienlijk minder erfelijk dan bijvoorbeeld schizofrenie of overgewicht. Aangezien het ook erg onwaarschijnlijk is dat eeneiige tweelingen aan verschillende doses prenataal testosteron zijn blootgesteld – ze hebben immers dezelfde genen en verkeerden in de baarmoeder onder dezelfde omstandigheden – moeten er dus factoren zijn die na de geboorte nog de kans om homo te worden beïnvloeden. Een ander percentage van Bailey wijst ook in die richting: als de ene adoptiebroer homo is, is de kans dat de ander dat ook is, maar liefst 11 procent. Voor zussen het 6 procent. Beide getallen liggen hoger dan je zou verwachten op basis statistieken over hoeveel procent van de mensen in westerse landen homo of lesbisch blijkt te zijn.

De vraag welke factoren na de geboorte nog bijdragen aan de vraag of iemand homo of hetero is, is een vraag die je eigenlijk niet behoort te stellen. Het feit dat homoseksualiteit is aangeboren is momenteel zo belangrijk in de strijd voor gelijke rechten dat je daar eigenlijk niet aan mag twijfelen, zelfs niet op zuiver intellectuele gronden, net zoals Spitzers nieuwsgierigheid over de mogelijkheid om van oriëntatie te veranderen om politieke redenen eigenlijk niet bevredigend had mogen worden. Maar net als Spitzer aangetrokken voel ik me aangetrokken tot controverses, en kon ik het niet laten hier en daar een balletje op te gooien.

Zo kwam ik eens in een uitzending van Hoe?Zo!-radio terecht. Via mijn eerste boek, Het idee m/v, waren ze bij mij terecht gekomen als expert op het gebied van man-vrouwverschillen. In de kettingvraag, een van hun dagelijkse uitzendingsonderdelen, gaf ik antwoord op een gendervraag die ik me al niet eens meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner was dat ik zelf ook een vraag mocht stellen, waarbij zij dan de volgende dag een expert zouden zoeken om het antwoord te geven. In mijn vraag vatte ik het onderzoek van Bailey kort samen, en voegde eraan toe dat ik graag wilde weten dat gegeven dat homoseksualiteit dus niet compleet een aangeboren verhaal over genen en hormonen is, welke factoren die andere 75 tot 80 procent konden verklaren. Ik heb geen antwoord gekregen. De expert die ze belden liet duidelijk merken dat ze dacht dat ik gek geworden was.

Net als Spitzer ga ik toch proberen een antwoord te vinden. Dit najaar begin ik met de research voor mijn derde boek, dat helemaal zal gaan over de nature-nurture van homoseksualiteit. Ik hoop natuurlijk van harte dat enge veranderdenkers geen ammunitie voor hun kwalijke streven gaan vinden in de antwoorden. Maar het zou nog enger zijn als politieke motieven, zelfs lovenswaardige, zouden voorschrijven welke vragen wetenschappers en journalisten mogen stellen. En wie weet, misschien kom ik wel hele bevrijdende kennis tegen. Ik houd jullie op de hoogte.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Werkende moeders opgelet: er dreigt een zorgvaderopstand. Volgens de Trouwbijlage Tijd van afgelopen zaterdag willen mannen op hun papadag niet langer in de rol van zorgende, empathische, ‘vermoederde’ watjes worden gedrukt, maar in plaats daarvan de boel gecontroleerd in het honderd laten lopen. Harde grenzen stellen en gezag uitdragen, en tussendoor de vrijheid geven om te rennen, te vallen en te ontdekken, dát is waar vaders goed in zijn.

In het Tijd-artikel komen drie experts aan het woord, die suggereren dat deze gloednieuwe keukentafelkloof voortkomt uit de hormoon- en hersenverschillen tussen de vaders van Mars en moeders van Venus. Hij heeft een iets minder ontwikkelde linkerhersenhelft. Er wordt iets gezegd over testosteron. Alle drie benadrukken ze dat mannen het van nature anders doen.

Zulke evolutiebiologische natuur-hormoon-hersenclaims geven gewicht aan het verschijnsel ‘gezaghebbende edoch vrijheidgevende papa’. De gedachte dat je beweegredenen worden bepaald door miljoenen jaren aan in het brein gebakken evolutie is nu eenmaal hip. Uit onderzoek blijkt dat een verklaring die het brein als oorzaak noemt overtuigender is dan dezelfde verklaring zonder hersenen. Als hersen- en gedragsonderzoek elkaar tegenspreken, krijgt het brein daarom voorrang.

Een mooi voorbeeld stond vorig jaar in alle kranten. Wetenschappers hadden ontdekt dat stedelingen gestresster waren dan plattelandsbewoners. Hun brein reageerde in een scanner namelijk heftiger op een lastige rekentaak. Dat de eigenaren van die gescande hersenen ook was gevráágd hoe gestresst ze waren, en dat hier geen verschil bleek tussen stad of dorp, was zelfs in de onderzoekspaper weggemoffeld, laat staan dat het in de krant stond.

Iets vergelijkbaars is er aan de hand met de verschillen tussen vaders en moeders. Ja, het is waar dat mannen meer testosteron in hun lijf hebben dan vrouwen. En inderdaad, herenhersenen zijn anders ingericht dan damesbreinen (hoewel het bewijs dat mannen een stumperd van een linkerbovenkamer hebben erg dun is, maar dat terzijde). De vraag is echter niet of die verschillen er zijn, maar of ze zorgen voor relevante verschillen in gedrag.

Gelukkig is er uitgebreid onderzoek gedaan naar het opvoedgedrag van vaders en moeders. Bij de grootste, een Canadese studie uit 1991, waren meer dan 30.000 ouders betrokken. De onderzoekers vroegen naar vrouwentalenten als warmte en koestering, en naar mannendingen als begrenzing, stimulering tot onafhankelijkheid en strengheid. Er was geen verschil tussen de papa’s en de mama’s. Daar sta je dan met je hersenen en hormonen en miljoenen jaren aan evolutie.

Het kan natuurlijk best zijn dat er aan de Nederlandse keukentafel anno 2012 nog het een en ander wringt. Misschien is een opstand zelfs wel gerechtvaardigd. Maar ik hoop dat het een opstand zal zijn tegen ouderwetse stereotypen over strenge vaders en gevoelige moeders die vermomd als biologische onveranderbaarheden toch telkens weer de krant halen. Het is al moeilijk genoeg om als zorgmoeder en werkende vader de hele ‘ik heb in mijn broek geplast’ / ‘maar ik lust geen wortels’ / ‘waar zijn m’n zwemspullen’-toko draaiende te houden, zonder dat je ook nog rekening moet houden met fabeltjes over ieders zogenaamd natuurlijke talenten (m/v).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.