dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Lieve nieuwe paus,

Het zijn spannende tijden. U staat op het punt om herder te worden van meer dan een miljard christenen, die met grote belangstelling zullen kijken wat u gaat doen. Nu ben ik zelf geen lid van deze grote goddelijke fanclub, maar ik houd wel erg van de mensheid en dus wil ik u toch graag iets vragen. Over naastenliefde.

Bij uw voorganger liep dit een beetje in de soep. Zo was er dat akkefietje in 2008 waarbij het Vaticaan oppositie voerde tegen de VN-declaratie die een einde wilde maken aan het discrimineren en vervolgen van homoseksuele mannen en vrouwen. Afgelopen januari was er de Keulse bisschop die artsen onder druk zette om verkrachte vrouwen niet te helpen met sporenonderzoek en een morning-after pil. Hulp zou immers leiden tot een gesprek over zwangerschapsafbreking en dat mag niet. En dan was er nog de kersttoespraak, waarin Benedictus nét niet letterlijk zei dat homoseksualiteit in strijd is met de natuurlijke orde, en een bedreiging voor de toekomst van de mensheid bovendien.

Ik vraag me in alle ernst af wat Jezus daarvan zou denken. En wel hierom. Vorige week las ik een bijzonder boek: ‘The cross in the closet’, van Timothy Kurek. Tim is een zeer conservatief-christelijke jongeman uit Nashville, Tennessee. Hij gelooft dat het zijn pad is om de woorden uit de Bijbel zo letterlijk mogelijk na te leven. Dus wanneer hij een homo ziet, dan spreekt hij hem vol vuur aan: of deze flikker niet weet dat zijn keuze God een doorn in het oog is, en dat hij naar de hel gaat als hij niet terugkeert naar het rechte, heteroseksuele pad.

Dan komt een vriendin uit de kast. Huilend ligt ze in zijn armen, omdat haar zeer gelovige ouders haar nu nooit meer willen zien. Daar begint Tims twijfel. Is dit wat Jezus zou willen? Deze haat, dit verdriet? Hij besluit zijn geloof op de proef te stellen met een experiment. Een jaar lang leeft hij als homo. In dat jaar leert hij de homo’s die hij verafschuwde kennen als mensen zoals hij, op zoek naar hoop, liefde en geluk. Hij leert de pijn kennen die al die afwijzing uit naam van de Heer veroorzaakt. Hij leert van homo’s houden.

Zijn grootste openbaring komt wanneer hij in New York de Vaticaanse ambassade binnenloopt. Op de muur daar staat geschreven: ‘Het pad naar vrede’. Maar die vrede is een leugen, realiseert hij zich: ‘Kan ik zeggen dat ik Jezus volg en tegelijkertijd ruzie maken met Zijn kinderen? Verlossing is geen country club, je hebt niet het recht om iemand de toegang te weigeren.’ Hij redeneert verder. Als de mens in Gods evenbeeld geschapen is, wie zijn wij dan om te zeggen dat dit voor sommige mensen niet geldt? Zou de zoon van God, die at met prostituees en tollenaren, mensen die houden van iemand van hetzelfde geslacht haten en uitsluiten? Toen Jezus zei dat ‘heb uw naaste lief zoals uzelf’ één van de belangrijkste geboden is, zei hij niet: PS: dit geldt niet voor homo’s.

Als een jongen uit Nashville tot zoveel liefde en begrip kan komen, dan moet dat voor Uwe Heiligheid toch een pauselijke peuleschil zijn. Daarom mijn vraag: zou u die paus kunnen zijn die zijn hand uitsteekt naar homo’s, lesbo’s, queers en transgenders, en ze welkom heet in de schoot van God? Ik denk namelijk dat dat is wat Jezus gedaan zou hebben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dus ik wilde praten over verkrachte vrouwen. Over hoe ze vaak anonieme slachtoffers blijven, maar het verdienen om mensen van vlees, bloed en dromen te zijn. Over hoe de verantwoordelijkheid om niet verkracht te worden in onze samenleving voornamelijk bij meisjes en vrouwen wordt gelegd. Over er een zweempje schuld over ze ligt als het toch gebeurt. Over hoe ik dat had beleefd nadat mij zoiets was overkomen op mijn achttiende, toen ik onverhoopt alleen was met de dronken vriend van mijn vriendje.

Ik had me van te voren natuurlijk mentaal schrap gezet. Een paar keer figureren op afvoerputje der internet GeenStijl is wat dat betreft reuze leerzaam. Dus toen tussen de vele warme, steunende reacties door een of andere sneuneus zei dat mannen zich niet kunnen voorstellen dat iemand seks met mij zou willen en dat mijn verhaal dus vast niet waar was, haalde ik mijn schouders op. Toen mensen twijfelden of het cijfer van 11,7 procent verkrachte vrouwen wel klopte, was ik voorbereid en stuurde eenieder die dat wilde een linkje naar het degelijke onderzoek van de zeer respectabele instituten RIVM en Rutgers WPF waaruit dit percentage was gebleken.

Een paar keer werd ik echter toch van mijn stuk gebracht door de reacties. Bijvoorbeeld toen Sylvia Witteman – een columniste die ik tot voor kort bewonderde om haar geestigheid – ervaringen als de mijne ‘alledaags’ noemde en bagatelliserend twitterde: “Ja, verkracht worden is heel erg. Een dronken vent van je af meppen is ook niet leuk, maar niet daarmee te vergelijken.” Of toen een reageerder wat mij was overkomen “een mislukte vrijpartij” noemde. Of toen iemand poneerde dat ik, door in eerste instantie niet hard op te treden tegen het dronken gepotel van de vriend van m’n vriendje, de verkrachting zelf had uitgelokt. “De Amerikanen hebben daar een mooi woord voor: een ‘cockteaser’ heet zo’n vrouw daar.”

Het waren klassieke voorbeelden van wat psychologen ‘blaming the victim’ noemen: we geven het slachtoffer de schuld van wat er is gebeurd. Aan de basis van dit opmerkelijke gedrag ligt een algemeen menselijke en grotendeels onbewuste behoefte aan een rechtvaardige wereld. Mensen hebben het nodig dat goed volk (zoals zijzelf) goede dingen overkomen, en dat slechte dingen alleen gebeuren met slechte mensen. Het is beangstigend om te denken dat de wereld ook anders, willekeuriger, in elkaar zou kunnen zitten.

Wanneer een goed persoon toch iets slechts overkomt kun je twee dingen doen om het geestelijk ongemak dat dit oplevert te verminderen. Je kunt het slechte wat minder slecht maken, bijvoorbeeld door verkrachting te bagatelliseren. Of je kunt het ‘goede’ slachtoffer wat minder goed maken, bijvoorbeeld door te betogen dat ze het er per kort rokje of te weinig assertiviteit zelf naar gemaakt heeft.

Natuurlijk heeft niet iedereen die neiging altijd even sterk. Maar afgaand op wat ik de afgelopen week heb meegemaakt, is de groep die het nodig heeft om ten koste van een verkrachte vrouw hun eigen wereldbeeld te herstellen een stuk groter dan ik eerder had gedacht. De reacties van deze fuifnummers zijn het bewijs van mijn gelijk: vrouwen krijgen in onze ‘moderne’ cultuur inderdaad de schuld van hun eigen verkrachting. Nu weet ik zeker dat we hierover moeten praten.

 Deze column verscheen op 29 januari 2013 in Trouw. Het is het vervolg op deze column, die een week eerder verscheen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hij is dronken en een vriend van mijn vriendje. Ik ben achttien. De hele avond heeft hij al aan me zitten plakken. Handjes vasthouden, arm om me heen, even aan m’n borsten voelen. Dat vind ik eerder vervelend dan bedreigend, zo in een volle kroeg met bekenden om me heen. Maar dan is het tijd om naar huis te gaan en zijn we ineens alleen. In het donker, niemand in de buurt. Hij steekt zijn tong in mijn mond en trekt mijn shirt en beha omhoog. Zijn hand gaat mijn onderbroek in, waar hij wat rondwroet en zijn vingers bij me naar binnen steekt. Met zijn andere arm houdt hij me stevig vast. Ik zeg dat ik dit niet wil.

Hij maakt toch zijn gulp open. Zijn gespierde arm drukt me tegen de grond. Nee, zeg ik. Nee, houd op. Mijn broek naar beneden, zijn broek naar beneden, hij boven op me. Pas dan kom ik genoeg bij mijn positieven om hem een schop te verkopen. Terwijl ik wegren trek ik mijn kleren recht.

Ik vertel u dit niet zomaar. Ik hoop dat het u iets geeft om over te na te denken, wanneer u door de supermarkt loopt, of vergadert, of in de kerk zit: 11,7 procent van de Nederlandse vrouwen is ooit verkracht. Van elke tien vrouwen die u voorbij lopen op straat is dat er minstens één. Wanneer ik deze cijfers deel met mensen, reageren die vol ongeloof. Zoveel? Klopt dat wel? Hoe kan het dan dat ik niemand ken die verkracht is?

Het antwoord is: omdat we er niet over praten. Ja, wel over de daders natuurlijk. Vorige week nog: of de cultuur onder laagopgeleide allochtone jongeren leidt tot meer verkrachting. Ook met enige regelmaat op het mediamenu: of daders die veel porno of seksistische videoclips kijken meer geneigd zijn tot seksueel geweld. Maar niet over de slachtoffers. Niet echt.

Van Jyoti Singh, de Indiase vrouw die zo bruut verkracht werd dat ze overleed, weet ik dat ze arts wilde worden zodat ze voor haar familie kon zorgen. Dat haar vader hard moest werken om haar studie te betalen. Dat hij trots is op haar, en haar naam met de wereld deelde omdat ze niets had om zich voor te schamen. En dat ze het daarom verdient om meer te zijn dan een anoniem slachtoffer: een mens, met dromen en ambities, vrienden en familie. Zulke dingen weet ik niet over Nederlandse verkrachtingsslachtoffers.

Vrouwen praten er zelf ook niet over. Ik begrijp wel waarom. Eerst ben je te erg in de war. Je voelt nog overal handen en erger op en in je lijf. De besmetting gaat zo diep dat je niet weet waar je het zoeken moet. Vervolgens is er schaamte. Het besef dat er in onze cultuur altijd een zweempje schuld hangt aan een slachtoffer. We leren meiden immers hoe ze moeten voorkomen dat ze verkracht worden. Niet in een donker steegje lopen, duidelijk nee zeggen, geen al te kort rokje, niet in je eentje naar huis fietsen. Niet alleen zijn in het donker met een handtastelijke vriend van je vriendje.

We leren jongens niet dat ze niet moeten verkrachten. Dat ‘nee’ nooit ‘ja’ is. Dat alles behalve expliciete instemming betekent dat je hem er niet in hangt, wat je achtergrond of normen en waarden ook zijn. De onderliggende boodschap: niet verkracht worden is hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van de vrouw.

Die cultuur dus, die zorgt dat vrouwen hun mond houden. Anonieme slachtoffers. 11,7 procent. Het lijkt me dat we daarover moeten praten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms waarschuwt mijn man me, voordat hij me de krant overhandigt. ‘Hier ga je je over opwinden’, zegt hij dan, en reikt me uit voorzorg een kalmerend kopje kruidenthee aan. Zo ook afgelopen zaterdag. Hoogleraar rechtsgeleerdheid Dorien Pessers had in Letter & Geest een essay geschreven met als kop: ‘Dit schaadt het kind’. Het stuk ging over de aanstaande duomoederwet, die regelt dat de echtgenote van een lesbische moeder-in-spé automatisch juridisch als mama van het kind geldt. Een puike wet, die vooral over gelijkberechtiging gaat. Bij getrouwde heterostellen is het immers al zo dat de man van de moeder geldt als de juridische vader van het kind, of hij nou de biologische papa is of niet.

Pessers’ visie was echter aanzienlijk minder gezellig. Volgens haar heeft een kind het recht om de mensen met wie het per bloed verwant is te kennen. Weten van wie je DNA-technisch afstamt is belangrijk voor de ontwikkeling van de identiteit, en inschrijving in het bevolkingsregister met twee moeders en nul vaders verstoort dit proces. Volgens Pessers creëren lesbische mama’s die met onbekend donorsperma een kind maken willens en weten leed voor hun zoon of dochter: kindlief weet immers niets van de biologische vader en daarom staat hem of haar later een pijnlijke zoektocht naar de genetische wortels te wachten. ‘In te veel gevallen voelen deze kinderen een fundamenteel gemis.’

Haar redenering staat of valt met deze aanname: het is slecht voor kinderen om op te groeien zonder contact met al hun bloedverwanten. Onbekend donorzaad is een psychologisch riskant goedje. Voor deze aanname citeert Pessers geen wetenschappelijk bewijs. Op zich logisch, want dat bestaat ook niet. Integendeel: al in de jaren negentig constateerden onderzoekers dat donorzaadkinderen niet meer emotionele problemen hebben dan kinderen die via een natuurlijker route waren verwekt. Een overzichtsartikel uit 2001 gaat specifiek in op lesbische donorzaadmoeders: ‘Ondanks vele zorgen over het welzijn van deze kinderen werd er geen nadelig effect gevonden van deze alternatieve familiestructuur op de ontwikkeling van het kind.’ In 2012 werd dit nogmaals bevestigd: er was in meer dan vijftien jaar niet één onderzoek geweest waarin donorzaadkinderen het slechter deden dan andere kinderen.

Sterker nog: de lesbische moeders deden het op identiteit- en stamboomgebied gemiddeld genomen beter dan hetero-ouders die de hulp van onbekend donorzaad inriepen. De reden: zij vertellen hun kinderen op jonge leeftijd eerlijk hoe ze precies op deze aardkloot zijn beland. Hetero-ouders vertellen het vaker niet, of pas als het kind al bijna volwassen is, en dat leidt tot problemen.

Een kleine meerderheid van de donorzaadkinderen blijkt namelijk wel nieuwsgierig te zijn naar de biologische vader. Lesbische ouders stimuleerden dit. Een goed idee, want in weerwil van Pessers aanname blijkt uit onderzoek dat de meeste kinderen zo’n wortelzoektocht als positief ervaren. De niet-biologische papa’s wilden er echter in een kwart van de gevallen niets van horen, waardoor het hele bloedverwantschapsverhaal tot gezinstaboe werd verklaard. En ja, dát is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Maar met lesbische mama’s of de duomoederwet heeft dat niets te maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Gezond eten geen kwestie van geld.’ Dat twitterde het Voedingscentrum vorige week. In bijbehorend nieuwsbericht rekenden ze af met de gedachte dat gezond eten duurder is dan ongezond. ‘Kiezen voor gezond kan eenvoudig: door minder uit te geven aan duurdere producten als vlees en kaas en meer aan groente en fruit. Gezond eten volgens de Schijf van Vijf is dus geen kwestie van geld, maar van de juiste keuze.’

Optimistische woorden, die hun basis hebben in een nieuw boekje, ‘Smakelijk weten’. Hierin heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek wat van het betere rekenwerk losgelaten op de prijs van eten. Zo blijkt dat een lunchpakketje in 2011 maar twintig cent duurder was dan in 2000. De prijs van voedsel is dus niet zo hard gestegen.

Dat is goed nieuws voor mensen met weinig poen. Maar wat het lunchpakketje zegt over de prijs van gezond eten, ontgaat me. Zo bevat het een krentenbol en boterhamworst. Beiden zijn volgens het Voedingscentrum geen ‘voorkeursproducten’: ze bevatten teveel suiker en vet om optimaal bij te dragen aan een gezond eetpatroon.

De mooie woorden van het Voedingscentrum druisen bovendien in tegen een onderzoekje dat ik vorig jaar zelf deed. Uitgedaagd door kritische lezers van deze column, die geen woord geloofden van mijn stelling dat gezond eten voor minima schier onbetaalbaar is, ben ik op de fiets gestapt en naar supermarkten en markt gegaan. Gewapend met de adviezen van het Voedingscentrum en een rekenmachine keek ik of het mogelijk is om als gezin van vier van een typisch bijstandsbudget van vijftig wekelijkse euro’s de hele week gezond te eten: dagelijks volkorenbrood, vier scheppen groente, twee stuks fruit, mager vlees, zilvervliesrijst, een keer per week vette vis, dat soort werk.

Zelfs als ik alle luxe weghaalde – geen saus over pasta of rijst, geen koffie of thee, geen broodbeleg naast wat halvarine en een dagelijkse plak kaas – bleek het niet te kunnen. Mijn voorbeeldbijstandsgezin kwam elke week acht euro te kort. Hadden ze echter de hele week diepvriesfriet en –frikandellen gegeten, dan hadden ze tien euro overgehouden.

Nu zou kunnen zijn dat ik met mijn middenklasse-inkomen bepaalde goedkoop-eten-kennis ontbeer. Daarom heb ik advies gevraagd aan Judith, die op bovengenoemd twitterbericht van het Voedingscentrum reageerde met: ‘Absoluut waar! Ik moet rond komen van een bijstandsuitkering, maar m’n dochtertje en ik eten gezond zonder voedselbank!’ Als iemand weet of gezond eten een kwestie is van geld, is zij het, dus ik nam contact met haar op.

Judith is een hele verstandige vrouw. Toen ze wist dat ze in de bijstand zou komen, maakte ze gezond eten haar prioriteit. Op zondag kijkt ze wat er bij de supermarkten in de buurt in de aanbieding is. Zij en haar dochter eten minder vlees dan gebruikelijk, want het is duur en zoveel heb je niet nodig. Koken en bakken is een hobby van haar, vertelt ze, dus ze kan veel zelf maken. Maar zelfs deze vrouw, met al haar kennis en inzet, krijgt de gezonde begroting niet rond. Een keer per week eten ze noodgedwongen brood in plaats van warm eten.

De harde waarheid is dat het in ons land niet mogelijk is om van een uitkering de hele week gezond te eten. En, lief Voedingscentrum, dat is een kwestie van geld, niet van keuze.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het brein blijft een mysterieus ding. Alleen al het idee dat er een orgaan bestaat dat over zichzelf kan nadenken vervult me met verwondering – en soms met hoofdpijn. Want wie denkt er na: dat brein, of ik? Is er eigenlijk wel een onderscheid? En hoe zou ik dat te weten kunnen komen?

Om dit hoofdpijndossier behapbaar te houden, praten veel mensen over hersenen alsof het een soort autonome eenheid in de hersenpan is. ‘Mijn brein is verliefd’ of ‘Het kinderbrein is nog volop in ontwikkeling’. Alsof niet het kind zélf aan het leren en opgroeien is, maar alleen de grijze massa in de bovenkamer. De reden is wellicht dat de hersenen, vergeleken met de psyche, zo lekker tastbaar zijn: je kunt ze vastpakken, scannen, opereren.

Deze tastbaarheid geeft het brein een soort gratis geloofwaardigheid. Zo zijn mensen veel sneller geneigd een uitspraak te accepteren die betrekking heeft op het brein dan op de psyche. Een stelling als ‘we gebruiken slechts tien procent van onze psyche’ zal vrijwel iedereens lariekoekalarm onmiddellijk laten afgaan. Maar ‘we gebruiken slechts tien procent van ons brein’ is één van de hardnekkigste mythes in hersenland.

Die mythe was vorige week even in het nieuws. Een groep wetenschappers van de Vrije Universiteit (VU) had onderzocht in hoeverre leraren in het basis- en voortgezet onderwijs geloofden in enkele van de meer wijdverbreide hersensprookjes. Maar liefst 47 procent van hen geloofde het tien-procentsverhaal.

Andere neuromythen konden zelfs op nog meer steun rekenen. Het idee dat een extra rijke, stimulerende omgeving beter is voor het peuterbrein dan zomaar een gemiddelde omgeving bijvoorbeeld. Meer dan driekwart van de meesters en juffen denkt dat dit correct is. Toch is er geen bewijs voor deze gedachte. Weliswaar is het zo dat de hersenen van rattenkindertjes ervan opknappen als ze speelgoed in hun normaliter volstrekt lege kooi hebben, maar, zoals een journalist van de Wallstreet Journal terecht opmerkte, dat zegt niet per se iets over mensenkinderen. En zelfs als je het rattenonderzoek door zou willen trekken naar de mens, dan nog zou je alleen kunnen vaststellen dat het niet zo’n goed idee is om kinderen in een kaal hok te laten opgroeien. En tot die conclusie waren we ook zonder hersenwetenschappelijk inzicht al gekomen.

De meest wijdverbreide hersenmythe was deze: 94 procent van de docenten denkt dat kinderen beter leren als ze de stof aangeboden krijgen in een leerstijl die bij hun brein past. De gedachte is dat sommige kinderhersenen bijvoorbeeld meer visueel ingesteld zijn, en anderen meer op gehoor of gevoel. Experimenten laten zien dat dit klopt, maar ook dat het voor de leerprestaties geen sikkepit uitmaakt of een docent zich iets van die hersenleerstijl aantrekt of niet.

Het opvallende is dat juist leraren met een grote interesse in het brein ook het vaakst de flauwekulverhalen geloofden. Dat is extra verontrustend omdat binnen het onderwijs een kleine ‘neuro-industrie’ is ontstaan waarbinnnen de mythes welig tieren. Die industrie maakt handig gebruik van het feit dat mensen een verhaal gemakkelijker voor waar aannemen als er een snufje brein in zit. Het zou beter zijn als de mysterieuze hersenen met wat meer scepsis benaderd zouden worden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.