dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het brein blijft een mysterieus ding. Alleen al het idee dat er een orgaan bestaat dat over zichzelf kan nadenken vervult me met verwondering – en soms met hoofdpijn. Want wie denkt er na: dat brein, of ik? Is er eigenlijk wel een onderscheid? En hoe zou ik dat te weten kunnen komen?

Om dit hoofdpijndossier behapbaar te houden, praten veel mensen over hersenen alsof het een soort autonome eenheid in de hersenpan is. ‘Mijn brein is verliefd’ of ‘Het kinderbrein is nog volop in ontwikkeling’. Alsof niet het kind zélf aan het leren en opgroeien is, maar alleen de grijze massa in de bovenkamer. De reden is wellicht dat de hersenen, vergeleken met de psyche, zo lekker tastbaar zijn: je kunt ze vastpakken, scannen, opereren.

Deze tastbaarheid geeft het brein een soort gratis geloofwaardigheid. Zo zijn mensen veel sneller geneigd een uitspraak te accepteren die betrekking heeft op het brein dan op de psyche. Een stelling als ‘we gebruiken slechts tien procent van onze psyche’ zal vrijwel iedereens lariekoekalarm onmiddellijk laten afgaan. Maar ‘we gebruiken slechts tien procent van ons brein’ is één van de hardnekkigste mythes in hersenland.

Die mythe was vorige week even in het nieuws. Een groep wetenschappers van de Vrije Universiteit (VU) had onderzocht in hoeverre leraren in het basis- en voortgezet onderwijs geloofden in enkele van de meer wijdverbreide hersensprookjes. Maar liefst 47 procent van hen geloofde het tien-procentsverhaal.

Andere neuromythen konden zelfs op nog meer steun rekenen. Het idee dat een extra rijke, stimulerende omgeving beter is voor het peuterbrein dan zomaar een gemiddelde omgeving bijvoorbeeld. Meer dan driekwart van de meesters en juffen denkt dat dit correct is. Toch is er geen bewijs voor deze gedachte. Weliswaar is het zo dat de hersenen van rattenkindertjes ervan opknappen als ze speelgoed in hun normaliter volstrekt lege kooi hebben, maar, zoals een journalist van de Wallstreet Journal terecht opmerkte, dat zegt niet per se iets over mensenkinderen. En zelfs als je het rattenonderzoek door zou willen trekken naar de mens, dan nog zou je alleen kunnen vaststellen dat het niet zo’n goed idee is om kinderen in een kaal hok te laten opgroeien. En tot die conclusie waren we ook zonder hersenwetenschappelijk inzicht al gekomen.

De meest wijdverbreide hersenmythe was deze: 94 procent van de docenten denkt dat kinderen beter leren als ze de stof aangeboden krijgen in een leerstijl die bij hun brein past. De gedachte is dat sommige kinderhersenen bijvoorbeeld meer visueel ingesteld zijn, en anderen meer op gehoor of gevoel. Experimenten laten zien dat dit klopt, maar ook dat het voor de leerprestaties geen sikkepit uitmaakt of een docent zich iets van die hersenleerstijl aantrekt of niet.

Het opvallende is dat juist leraren met een grote interesse in het brein ook het vaakst de flauwekulverhalen geloofden. Dat is extra verontrustend omdat binnen het onderwijs een kleine ‘neuro-industrie’ is ontstaan waarbinnnen de mythes welig tieren. Die industrie maakt handig gebruik van het feit dat mensen een verhaal gemakkelijker voor waar aannemen als er een snufje brein in zit. Het zou beter zijn als de mysterieuze hersenen met wat meer scepsis benaderd zouden worden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.