dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Hillary Clinton en Donald Trump strijden om het hoogste ambt: president van de Verenigde Staten. Maar Clinton voert tegelijkertijd een ander gevecht, zegt sociaal psycholoog Janka Stoker. ‘Ze moet laveren rondom stereotypen rondom vrouwen en macht.’

Hillary Clinton is de eerste vrouw ooit die een serieuze gooi doet naar het presidentschap. Maar kunnen kiezers een vrouw wel als leider zien? En welke hindernissen staan haar te wachten in de race om de macht?

Wacht even: het is 2016. Speelt de sekse van een politiek leider echt nog een rol? ‘Jazeker,’ zegt Janka Stoker, sociaal psycholoog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen en gespecialiseerd in leiderschap. ‘In de Verenigde Staten, en ook in Nederland trouwens, hebben we een stereotiep beeld van de ideale leider. Die moet krachtig zijn, masculien en sterk. Als vanzelf denken we dan aan een man.’

Nu kan een vrouw natuurlijk ook best sterk en krachtig zijn, benadrukt Stoker. Ze wijst op een meta-analyse van onder andere de Tilburgse psycholoog Marloes van Engen, waaruit blijkt dat de verschillen in leiderschapsstijl tussen de seksen bescheiden zijn. En het kleine verschil dat er is, valt uit in het voordeel van de vrouw. Niet omdat vrouwen van nature betere leiders zijn, maar eerder omdat ze zichzelf meer moeten bewijzen voordat ze in een machtspositie komen, aldus Stoker.

Dat ‘meer bewijzen’ heeft onder andere te maken met een ander stereotype: dat van de ideale vrouw. En die is vooral warm, lief, zacht en invoelend. Een politica als Clinton staat dus een uitdaging te wachten: ‘Ze moet een goede leider zijn én een goede vrouw,’ legt Stoker uit. ‘Maar is ze te zacht, dan vinden mensen haar niet geschikt om te leiden. En als ze te krachtig is, dan vinden mensen haar koud en een bitch. Het is een dans op het slappe koord.’

Wat moet een vrouw die president wil worden dan doen of laten? Merkwaardig genoeg moet ze niet al te duidelijk laten merken dat ze macht wil. ‘Een vrouw die gaat voor een carrière in de politiek kan het beste doen alsof het haar maar een beetje is overkomen,’ aldus Stoker. Mannen mogen best schaamteloos ambitieus naar invloed en zeggenschap streven, maar bij vrouwen zien we dat liever niet.

Dat advies komt voort uit een onderzoek aan Yale University. De psychologen Tyler Okimoto en Victoria Brescoll vroegen in totaal meer dan 300 proefpersonen om een biografie te lezen over het leven en de loopbaan van een senator van de staat Oregon. In de ene helft van de gevallen stond erbij dat de senator een vrouw was, in de andere helft een man. Vervolgens beantwoordden de proefpersonen allerlei vragen: hoe machtsbelust is hij/zij? Welke eigenschappen heeft de senator? Wat voor gevoelens roept zij of hij bij je op? De proefpersonen die de mannelijke senator bestempelden als ‘machtsbelust’, zagen hem tegelijk als sterk en competent. De groep die de vrouwelijke senator het stempel ‘machtsbelust’ gaven, vonden dat haar verachtelijk en walgelijk.

Een waarschuwing voor Clinton dus. Zijn er nog meer valkuilen voor vrouwelijke leiders-in-spe?
Die zijn er. Een andere studie van Brescoll suggereert dat Clinton zich maar beter niet boos kan maken. In dat experiment keek een groep mensen naar video’s van sollicitanten (m/v). Wanneer een man zich kwaad maakte tijdens het solliciteren, vonden de proefpersonen hem er competenter op worden. Ook mocht hij meer verdienen. Van een vrouw pikten ze echter geen woede: dat leverde afkeuring op, en een beroerd loonstrookje.

Evenmin een goed idee: fouten maken. Kiezers zijn sowieso niet dol op feilbare politici, maar voor een vrouw in een beroep dat traditioneel vaker door mannen wordt beoefend, telt een misser extra zwaar. In een derde onderzoek van Brescoll bleek dat hun status een knauw kreeg en dat ze als weinig competent werden gezien. Dit effect was voor vrouwen in traditionele vrouwenberoepen veel minder sterk.

Toch zijn er wel voorbeelden van vrouwen die succesvol waren als politiek leider. Angela Merkel of Neelie Kroes bijvoorbeeld. Hoe flikten ze dat dan? ‘Wat Merkel deed, was heel zwaar inzetten op die stereotiep mannelijke kwaliteiten als kracht en competentie,’ vertelt Stoker. ‘Bij Merkel veranderde dat wel, die liet later ook haar warmere kant zien.’ Zo onderscheidde ze zich tijdens de vluchtelingencrisis door (in eerste instantie) geen harde lijn te kiezen, maar empathie te tonen voor asielzoekers: ‘Wir schaffen das.’ Die ommekeer was trouwens niet zonder risico. De zachtere Merkel kreeg al snel ‘mutti Merkel’ als bijnaam, en dat was lang niet altijd positief bedoeld.

‘Want dat is óók weer een stereotype: dat vrouwen heel emotioneel zijn, heel gevoelig. En dat past ook niet bij het beeld van een daadkrachtige leider,’ zegt Stoker. Het doet denken aan die keer dat Hillary Clinton moest huilen bij de voorverkiezingen in 2008. Tijdens een kleine bijeenkomst in New Hampshire schoot ze heel even vol toen iemand haar vroeg of ze het moddergooien in de campagne nog wel trok. En al won ze na het incident toch de voorverkiezing in die staat, in de media werd ze er keihard op afgerekend. Stoker: ‘Voor vrouwen geldt dat als zwaktebod. Zie je wel, ze is labiel. En als ze haar emoties nu al niet de baas is, kan ze dan straks IS wel de baas? Bij mannen denken we dat niet. Die blijven in de ogen van de kiezers rationele wezens, ook als ze even huilen.’

Maar is Hillary Clinton met al die stereotiepe hindernissen dan niet op voorhand kansloos? Niet per se. Al was het maar omdat ze zelf vrij vaardig om de stereotypen heen weet te laveren. Zo trok ze eerder met een bus door het land, om een luistertoer te houden. Heel slim, zegt Stoker, want zo toonde ze initiatief en leiderschap (mannelijkheidspunten), terwijl er ook een warme interesse voor anderen uit spreekt (vrouwelijkheidspunten). En juist die combinatie, zo blijkt onder meer uit een onderzoek van Stoker onder meer dan 3000 respondenten, is wat mensen het allerliefst zien in hun leider. Als Clinton de dans rond de stereotypen vol weet te houden, zou ze dus werkelijk de volgende president van Amerika kunnen worden.

Bronnen o.a.:
T. Okimoto en V. Brescoll, The price of power: power seeking and backlash against female politicians, Personality and Social Psychology Bulletin, 2010
V. Brescoll e.a., Hard won and easily lost: the fragile status of leaders in gender-stereotype-incongruent occupations, Psychological Science, 2010
V. Brescoll e.a., Can an angry woman get ahead?, Psychological Science, 2008

Dit artikel stond eerder in Psychologie Magazine (februari 2016, toen de voorverkiezingen net begonnen) en is op 5 september 2016 aangepast omdat Hillary Clinton inmiddels presidentskandidaat is.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ex-schoonheidskoningin geeft schoolkinderen les over de vreugdes en genoegens van seks’. Zo kondigde een Britse krant de documentaire aan over Goedele Liekens – seksuologe en voormalig Miss België – die op een middelbare school in Lancashire voorlichting kwam geven over de bloemetjes en de bijtjes.

En niet op de preutse manier die ze in dat land gewend zijn, met anatomisch correcte tekeningen en een verplicht praatje over geslachtsziekten en zwangerschap. Liekens liet ze een pornoscène herschrijven en gaf de meisjes een spiegeltje mee zodat ze zichzelf van onder eens goed konden bekijken. ‘Seksuele voorlichtingslessen gemodelleerd naar de lessen in Holland’, schrijft de seksuologe in een artikel in de Radiotimes.

Weten we het in Nederland dan allemaal zo goed?

Als we naar de cijfers kijken, hebben we best reden om trots te zijn. Nederland heeft één van de laagste percentages tienerzwangerschappen en pubers met seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Dat heeft natuurlijk ook andere redenen, zoals het feit dat je vrij gemakkelijk aan condooms kunt komen en dat de Pil in het basispakket zit voor meiden onder de 21. Maar het heeft volgens Liekens beslist óók te maken met onze seksuele voorlichting: ze noemt het ‘een uitstekend exportproduct’.

Er zijn een aantal factoren die bijdragen aan dat ‘uitstekend’. Zo begint de seksuele voorlichting in ons land al vroeg: in ieder geval op de basisschool, en soms zelfs al in de kleuterklas. Een onderzoek van Georgetown University uit 2014 laat zien dat dit inderdaad werkt. Kinderen die al jong over seks horen, scoren lager op ongewenste zwangerschap en seksuele narigheid dan tieners die pas rond, zeg, hun zestiende worden voorgelicht. Uit een andere studie blijkt dat jongeren die tijdig van de hoed en de rand weten, gemiddeld later aan seks beginnen.

En wat nog meer?

Wat ook helpt, is dat we het in Nederland normaal vinden dat pubers met hun verkering op vrijersvoeten gaan. Dat zorgt voor een andere voorlichtingscultuur; het gaat vaak niet alleen over veilig vrijen, maar ook over grenzen en genot. In onder meer de Verenigde Staten kijken ouders en leraren daar heel anders tegenaan: in veel staten zien ze tieners meer als onverantwoordelijke hormoonbommen die harde grenzen nodig hebben. De voorlichtingsboodschap is vaak: geen seks voor het huwelijk.

Socioloog Amy Schalet van de University of Massachusetts is één van de onderzoekers die denkt dat dit laatste de seksuele gezondheid van jongeren niet bepaald ten goede komt. Het aantal meisjes dat tussen haar vijftiende en negentiende een kind krijgt, ligt in de VS bijvoorbeeld zes keer zo hoog als in ons land. Voorlichting over wip-technische geheelonthouding is bovendien erg ineffectief: volgens vijf studies en rapporten werkt het niet of averechts op het aantal geslachtsziekten of hoe jong tieners voor ‘het’ voor het eerst doen.

En bij de Britten?

Ook al geen reden tot feest. Scholen zijn daar niet verplicht om seksuele voorlichting te geven, en als een school het wel aanbiedt mogen ouders hun kinderen uit die lessen terugtrekken. Tegelijkertijd heeft het Verenigd Koninkrijk een van de hoogste percentages tieners met soa’s of zwangerschappen van West-Europa. Goedele Liekens heeft er een duidelijke mening over: ‘Het is tijd dat jullie de oogkleppen afdoen.’

En er is nog een cijfer dat haar zorgen baart: 83 procent van de Britse tieners heeft al porno gezien als ze nog maar dertien jaar oud zijn. In de documentaire blijkt welke invloed dat heeft. Zodra het gesprek in de klas gaat over seks en porno, gedragen de jongens zich dominant en assertief, terwijl de meisjes inschikkelijk en gedwee worden. ‘Net als in pornografische scenario’s’, analyseert filosoof Heather Brunskell-Evans van de University of Leicester. Eén van de jongens verkondigt luid dat hij het de plicht van een meisje vindt zich in het gezicht te laten spuiten, als een teken van respect voor hem.

Maar wacht even: ook in Nederland waren we toch ook ongerust over de invloed van porno op pubers?

Ja, dat klopt. De afgelopen jaren kwamen onderzoekers met cijfers waar veel volwassenen toch wel van schrokken. Zo becijferde de Universiteit van Amsterdam dat zo’n zeven op tien jongens en vier op de tien meisjes internetporno kijken. Dit bevalt vooral de jongens goed: seksualiteitskenniscentrum Rutgers meldde in 2012 dat driekwart van de jongens porno opwindend vindt. Een kwart van de jongens denkt dat je in porno ziet wat vrouwen lekker vinden. En dat terwijl in dezelfde studie bijna de helft van de meisjes zegt dat ze de meeste porno vies vinden.

Ineke van der Vlugt, programmacoördinator bij Rutgers en expert op het gebied van seksuele vorming, deelt de zorgen over porno en pubers, in ieder geval deels. ‘Wat in porno vaak niet aan bod komt, is dat er iets aan seks vooraf gaat. Je vindt elkaar leuk, je leert elkaar kennen, bouwt een relatie op. Terwijl porno vooral gaat om de daad.’ Die nadruk op het mechanische deel van de seks kan vooral jongens die zelf nog niet hebben gevreeën onzeker maken, vertelt ze. ‘En de groep die porno realistisch, leerzaam en aantrekkelijk vindt, is meer geneigd om het zelf na te doen.’ Aan de andere kant, nuanceert ze, blijkt uit onderzoek dat dit maar een kleine groep is. De meeste Nederlandse jongens gebruiken porno om opgewonden te raken of bij te masturberen, niet als gebruiksaanwijzing voor de seks met hun vriendinnetje of vriendje.

Dus: lang leve voorlichting, Holland-style?

Ja en nee. Ook in ons land is er ruimte voor verbetering. Uit het Rutgers-onderzoek uit 2012 blijkt dat tieners zich weliswaar voldoende voorgelicht voelen over veilig vrijen, maar dat belangrijke ‘zorgenthema’s’ als porno, genot en grenzen nog regelmatig blijven liggen. Van der Vlugt vraagt zich af of al het lesmateriaal en de kennis die er is, wel echt gebruikt wordt. ‘De onderwijstijd is beperkt, en het is ook lastig voor een leraar om zulke onderwerpen aan te snijden.’ Een les met herschreven pornoscènes en spiegeltjes voor de benedenboel zal ook hier voor veel docenten een brug te ver zijn. Kortom: we weten kortom heel goed hoe het moet, maar in de praktijk is ook bij ons nog winst te behalen.

Literatuur:

Amy Schalet (2011). Not under my roof: parents, teens, and the culture of sex. Chicago University Press.

Heather Brunskell-Evans (2015). Sex in Class: Liekens is right to teach teenagers about sexual pleasure. Website van de University of Leicester, http://www2.le.ac.uk/offices/press/think-leicester/health-and-medicine/2015/sex-in-the-class-liekens-is-right-to-teach-teenagers-about-sexual-pleasure

Graaf, H. de, Kruijer, H., Acker, J. van, & Meijer, S. (2012). Seks onder je 25e 2: Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2012. Delft: Eburon.

Susan Igras en collega’s (2014). Investing in very young adolescents’ sexual and reproductive health. Global Public Health 9 (5), 555-569.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Van ‘hé schatje, mooie benen!’ tot ‘bitch, laat me je neuken’: de meeste vrouwen weten goed hoe het is om op deze manier lastiggevallen te worden. Het is bijna normaal. Maar kan het ook kwaad? En waar ligt de grens tussen compliment en seksuele intimidatie eigenlijk?

Door Asha ten Broeke

‘Ik zat op een bankje op het perron te wachten op een late trein naar huis’, vertelt een vriendin die vanwege haar werk vaak ‘s avonds moet reizen. ‘Drie jongens kwamen op me af, duidelijk aangeschoten. Eén van hen ging vlak naast me zitten en begon tegen me aan te praten. Dat ik er zo geil uitzag, of ik niet met hem mee wilde om hem te pijpen. Ik negeerde hem, maar hij bleef maar doorgaan. Ik was erg opgelucht toen de trein kwam en hij met zijn vrienden in een andere coupé stapte.’

Voor veel vrouwen (en sommige mannen) is dit een herkenbare situatie. Mannen die naar je sissen of fluiten op straat, die je naroepen hoe lekker je bent en wat ze allemaal wel niet met je zouden willen doen als je nou maar gewoon even rustig zou blijven staan. Maar ook een collega die een opmerking maakt over je mooie benen of een opdrachtgever die net iets te vaak, net iets te lang naar je decolleté kijkt: het is zo alledaags dat het bijna normaal is. Sommige vrouwen zien zulke blikken, insinuaties, nafluiten of -roepen zelfs als compliment, terwijl anderen zich zeer ongemakkelijk of zelfs bedreigd voelen. Waar ligt de grens tussen een grap en lastigvallen?

Verkrachting als deel van de cultuur

Als seksueel geweld in het nieuws is, gaat de aandacht meestal uit naar de ernstigste vormen. Afgelopen maart verscheen er een groot Europees onderzoek, waaruit bleek dat 45 procent van de vrouwen in Nederland ooit is verkracht, aangerand of mishandeld. Rutgers WPF, kenniscentrum voor seksualiteit, verzamelt onafhankelijk daarvan cijfers die een gedetailleerder beeld geven van wat er in Nederland speelt. Daaruit komt naar voren dat ongeveer een op negen vrouwen hier ooit verkracht wordt. Tel je de verschillende vormen van aanranding daarbij op, dan blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen met seksueel geweld te maken krijgt. Ongewenste seksueel getinte opmerkingen tellen in die statistieken niet mee; dat overkomt zo’n 60 procent.

In de Verenigde Staten verscheen dit voorjaar een nationaal rapport – ‘Unsafe and harrassed in public places’ –, specifiek over dit laatste, verbaal lastigvallen. De percentages bleken vergelijkbaar met Nederland. Het rapport ging nog een stap verder, en koppelde het nafluiten en oneerbare voorstellen doen aan ernstiger zaken. Een flink deel van de vrouwen die nare seksuele opmerkingen naar hun hoofd kregen, vertellen dat de situatie escaleerde toen ze niet op de ‘juiste’ manier reageerden. De mannen in kwestie bleven ze bijvoorbeeld achtervolgen, probeerden hen te betasten of gingen zelfs over tot aanranding.

Deze koppeling past in de (vooral) Amerikaanse en Britse manier van nadenken over seksueel geweld, waarin sociologen en gedragswetenschappers stellen dat alles tussen nafluiten en verkrachting onderdeel is van dezelfde cultuur. In deze rape culture worden vrouwen aan de lopende band als seksobjecten neergezet en benaderd. Zo ontstaat er een maatschappelijke sfeer waarin het niet echt als een groot probleem wordt gezien als mannen meisjes en vrouwen lastigvallen of geweld aan doen.

Aanhangers van dit idee van verkrachtingscultuur wijzen vaak naar onderzoeken op Amerikaanse universiteiten, waaruit telkens blijkt dat een aanzienlijke minderheid van de jongens over de seksuele schreef kan gaan, zonder verdere gevolgen. Zo vroeg klinisch psycholoog David Lesak van de Universiteit van Massachusetts aan 1882 mannelijke studenten of weleens iemand hadden gedwongen tot seks (of dat hadden geprobeerd), en of dat ze het ooit hadden gedaan met iemand die te dronken of te stoned was om nee te zeggen. Ruim 6 procent zei ja op tenminste één van die vragen; samen was deze groep goed voor 439 verkrachtingen of pogingen daartoe. Toch zagen deze jongens zichzelf niet als zedendelinquenten. Had je ze gevraagd of ze ooit een meisje hadden verkracht of dat geprobeerd, dan hadden ze waarschijnlijk allemaal nee gezegd.

Grijs gebied

Hoe zit dat in Nederland? Onderzoeker Linda Duits, verbonden aan de Universiteit Utrecht en gespecialiseerd in seksualiteit, gender en cultuur, kijkt er nuchter tegenaan. ‘Verkrachting hoort niet bij onze cultuur zoals lunchen met een broodje kaas bij onze cultuur hoort.’ Ze vindt het ook belangrijk verkrachting of aanranding niet gelijk te stellen aan ongepast verbaal geouwehoer in metro’s, op straat of van een vervelende baas. ‘Van dat laatste loop je geen blijvend trauma op, wat je wel kunt hebben als iemand je ongewenst aanraakt.’

Maar dat wil volgens Duits niet zeggen dat er geen cultureel bepaald grijs gebied is tussen vervelend en grappig, of tussen intimiderend en complimenteus. Hoe een bepaalde actie uitpakt in dat grijze gebied hangt onder andere van de man af, vertellen vrouwen desgevraagd. ‘Van de ene man vind ik een knipoog of “lekker ding” echt prima, terwijl ik het bij een ander op een lopen wil zetten.’ Een collega van haar beaamt dat: ‘Als je je er mooi door voelt is het een compliment, als je je er een slet of hoer door voelt is het een belediging. Maar dat verschilt inderdaad per man.’

En het ligt ook aan de situatie, ontdekte psycholoog Kimberley Fairchild, verbonden aan het Manhattan College. Zij vroeg bijna 1300 vrouwen naar hun ervaringen met vreemden die spontaan hun mening over het uiterlijk van de dames in kwestie lieten weten. Haar hoofdvraag: wanneer vind je het nou echt naar en wanneer juist leuk?

Veel ligt het aan de tijd en de plek. Zo voelt een opmerking over dat je zo’n lekker ding bent vrijwel nooit als compliment als je in het donker alleen over straat loopt – de overgrote meerderheid van de vrouwen vond dat beangstigend. Ook oudere heren (40+) die op straat of in het openbaar vervoer hun move maakten konden bij Fairchilds relatief jonge ondervraagden niet op een warme reactie rekenen: ongeveer een derde kreeg daar de rillingen van. Eigenlijk konden vrouwen eigenlijk alleen blij worden van de seksuele waardering van de mannelijke kunne wanneer het ging om een aantrekkelijke vent, en dan het liefst wanneer ze in gezelschap waren van hun vriendinnen.

Onzekerheid

Volgens Linda Duits is dat ook wel logisch. In gezelschap van vrienden heb je immers minder te vrezen. ‘Een seksuele opmerking is vooral bedreigend wanneer je niet weet waar je aan toe bent, dus als je onzeker bent over de situatie’, legt ze uit. ‘Kijk, als mijn wat puberale vrienden mijn beha losmaken, dan weet ik dat het bij een flauw geintje blijft, en dat er geen groepsverkrachting volgt. Maar als dat in de kroeg of op straat gebeurt, dan weet je niet wat er gaat gebeuren of wat je positie is op dat moment. Dat is eng.’

Dat heeft ook een culturele kant, vertelt Duits. ‘Als je wordt nagefloten door een stel bouwvakkers, dan is dat niet zo bedreigend omdat die onzekerheid klein is. Zo zijn ze niet echt anoniem: ze werken daar op die bouwplaats, waar vaak een groot bord staat met de naam van hun werkgever erop. Bovendien is er een soort cultureel script dat hoort bij nagefloten worden door bouwvakkers. Dat kennen we allemaal. Je weet van te voren dat ze niet hun gereedschap zullen neerleggen om achter je aan te komen om je aan te randen.’ Het culturele script dat bijvoorbeeld bij Marokkaans-Nederlandse hangjongeren hoort is anders, zegt Duits. Als ze naar je sissen, en je reageert daar niet goed op, dan verwacht je dat ze je een hoer zullen noemen of dat het nog verder escaleert. Niet dat dit per se hoeft te gebeuren, maar dat beeld zit het wel tussen onze collectieve oren.

Ik ben een ding

Ander onderzoek van Kimberley Fairchild laat zien dat verbaal lastiggevallen worden voor vrouwen niet goed uitpakt. Vrouwen die vaak last hebben van seksuele intimidatie blijken banger te zijn dat ze verkracht worden, en ze doen meer aan zelf-objectificatie. Met dat laatste bedoelt de Amerikaanse psycholoog dat ze zichzelf vanuit een soort derde persoon gaan zien, als een ding dat je vooral op zijn uiterlijk dient te beoordelen.

En juist dat is volgens diverse studies geen overweldigend genoegen voor de psyche van de vrouw. Psychologen brengen het onder meer in verband met minder zelfvertrouwen en een neiging om erg op je lichaam te gaan letten, wat er onder meer voor zorgt dat je een minder florissant lichaamsbeeld hebt, minder gemakkelijk flow ervaart en je sneller schaamt voor je lijf. En dat zijn op hun beurt weer risicofactoren voor depressie.

Het zou zelfs kunnen dat vrouwen minder goed gaan presteren wanneer ze zichzelf als object zien. Onderzoekers van Cornell College hesen studentes afwisselend in een bikini en in een trui, en lieten ze in beide outfits sommen maken. Daaruit bleek dat ze dat in bijna naakte toestand een stuk slechter deden. Jongens in een zwembroek hadden nergens last van. De onderzoekers stelden vast dat het de zelf-objectificatie was, samen met het het culturele geseksualiseerde ideaalbeeld dat we van vrouwen hebben, dan hier hun rekenvaardigheid de das om deed. Andere wetenschappers, zoals Linda Duits, zijn sceptischer. ‘Een bikini dragen is niet per se objectificerend. Het is ook nog koud, en oncomfortabel. Misschien zegt het wel minder over wat het met je doet als je als seksobject wordt behandelt, maar meer over hoe je presteert als je je ongemakkelijk voelt.’

Vlijend, maar helaas

Maar hoe zit het dan als de vrouw in kwestie de opmerkingen over haar uiterlijk niet ziet als intimiderend, maar als compliment? Is er dan niets aan de hand? Toch wel, blijkt uit een studie van de sociaal psychologen Nathan Heflick en Jamie Goldenberg van de Universiteit van Zuid-Florida. Ze vroeg 133 studenten om een opstel te schrijven over ofwel de Amerikaanse politica Sarah Palin ofwel actrice Angelina Jolie. Ze mochten zelf weten hoe lang ze het maakten, maar de ene helft moest er verplicht iets in zetten over het uiterlijk dan de dames, en de andere helft over hun persoonlijkheid. Vervolgens vulden de studenten een vragenlijst in, waarin ze aangaven hoe competent ze hen achtten.

Wat bleek? Studenten die in hun opstel op het uiterlijk van Palin en Jolie hadden gefocust, vonden de vrouwen minder intelligent en vaardig. Het idee hierachter is dat mensen, wanneer ze erg letten op hoe een vrouw eruit ziet, haar minder als mens en meer als object gaan zien. Geen zelf-objectificatie dus, maar objectificatie door een ander. In een vervolgonderzoek bevestigden Heflick en collega’s dit idee. Studenten die opdracht hadden gekregen om te letten op de looks van een nieuwslezeres vonden haar minder warm en schreven haar minder normbesef toe dan wanneer ze hadden gelet op haar professionele prestaties. Een nieuwslezende man had – net als in het bikini-onderzoek – van dit alles geen last.

Het is natuurlijk de vraag wat zulke experimenten onder Amerikaanse studenten zeggen over, om eens iets te noemen, de Nederlandse werkvloer. Toch zullen ook hier veel vrouwen dit gevoel herkennen: dat je toch minder serieus wordt genomen door die collega die net goedkeurend je billen bewonderde toen je langsliep. Zelfs als je het eigenlijk wel vlijend vond. Het grijze gebied tussen seksuele intimidatie en complimenten valt voor vrouwen eigenlijk gewoon steeds psychologisch onvoordelig uit. Adviesje aan de mannen dan maar: misschien gewoon beter niet meer doen, dat kijken, fluiten en naroepen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een flink deel van de pubers kijkt internetporno. Gewoon, uit seksuele nieuwsgierigheid. Maar de porno op het web gaat wel even wat verder dan een Playboy. Is dat schadelijk voor pubers?

De lingeriecatalogus. Of, als je heel veel geluk had, een Playboy of – oelalah – een Tuk. Dat waren de erotische hulpmiddelen waarmee pubers vroeger hun seksuele nieuwsgierigheid bevredigden. Tegenwoordig is dat anders. Wie iets over seks wil weten, googelt het gewoon. Het resultaat: porno. En niet alleen gezellige wederzijds respectvolle vrouwvriendelijke knuffelporno, maar ook spuit-de-huilende-vrouw-keihard-in-haar-gezicht-porno. En verkracht-het-maagdelijke-meisje-porno. En zelfs bij de gewone huis-, tuin- en keukenporno is het een en al onderdanige vrouwen die allemaal spontaan kreunend in de houding schieten zodra ze een dominante man met een erectie zien.

De meeste ouders moeten er niet aan denken dat hun onschuldige lieverd aan zulke akeligheden wordt blootgesteld. Toch bleek uit een onderzoek van Jochen Peter en Patti Valkenburg van de Universiteit van Amsterdam dat veel pubers op internet porno kijken: 71 procent van de jongens en 40 procent van de meiden tussen de 13 en 18 jaar, om precies te zijn. En daar blijft het niet altijd bij. Acht procent van de jongens en 4 procent va de meiden liet het afgelopen jaar voor een webcam borsten, billen of geslachtsdelen zien, becijferde kenniscentrum voor seksualiteit Rutgers WPF in 2012. En dit zijn alleen nog maar de jongeren die zélf op zoek gaan naar seks en porno op internet. De groep die hier onverhoopt tijdens het surfen of chatten mee te maken krijgt is nog groter.

 

Dat zijn flink wat jongeren die mogelijk schokkende seks zien. Moeten we ons zorgen maken?

Als je het aan Australische socioloog Michael Flood van de Universiteit van Wollongong vraagt wel. Hij schreef in 2009 een overzichtsartikel over de schadelijke gevolgen die internetporno op kinderen kan hebben. Zeker voor jonge tieners kan het zien van expliciete seks nogal verontrustend zijn, schrijft hij. Ze kunnen er van streek van raken, of hun beeld van vrouwen en wat leuke, fijne seks is kan verwrongen worden.

Dat blijkt al uit de manier waarop jongens en meiden tegen hun eigen en elkaars lichaam aankijken. Was schaamhaar een generatie geleden nog normaal, tegenwoordig moet op zijn minst de schaamstreek van de vrouw op pornosterachtige wijze onthaard zijn. In een Brits televisieprogramma waarin pubers werd gevraagd hoe ‘gewone borsten’ eruit zagen koos de meerderheid voor de in de porno zo gebruikelijke siliconenborsten.

 

En in bed?

Ook tussen de puberlakens is de invloed van internetporno merkbaar, schrijft Flood in zijn overzichtsartikel. Zo bleek onder andere uit een Nederlandse studie dat pubers die porno kijken wat gemakkelijker denken over casual sex. Het idee dat je verliefd moet zijn voordat je gaat vrijen leeft minder sterk. Tegelijkertijd zijn de pubers ook bang dat ze in bed zullen teleurstellen. Geen wonder, als je referentiekader een half uur durende vrijpartij in zestien verschillende standjes met drie verschillende vrouwen is.

Er zijn ook aanwijzingen dat de seks zelf er met dank aan de porno-industrie anders uitzien. Flood citeert onder meer Zweeds onderzoek waaruit blijkt dat de populariteit van anale seks onder tieners merkbaar is gestegen. En laat dat nou net sinds de jaren negentig vaste prik zijn geworden in de gemiddelde heteropornovideo. Van de meiden had dit overigens niet gehoeven: de meerderheid beschrijft anale seks als een negatieve ervaring. Flood haalt ook een Canadees onderzoek aan. Puberjongens die regelmatig porno keken, waren het vaker eens met de stelling dat het oké is om een meisje te dwingen tot seks. ‘Porno is een slechte en zelfs gevaarlijke vorm van seksuele voorlichting’, concludeert de Australische socioloog.

 

Dus jongens worden seksistischer van porno?

Mediaprofessor Jochen Peter vond daar in zijn onderzoek wel aanwijzingen voor. ‘We ontdekten dat jongeren iets minder positief worden over vrouwen wanneer ze vaker internetporno gebruikten. In het bijzonder: ze gingen vrouwen gemakkelijker als seksobject zien. Maar dit verband werkt ook de andere kant op. Degenen die vrouwen als seksobject zien, zijn ook meer geneigd internetporno te kijken.’

Ook psycholoog Tom ter Bogt van de Universiteit Utrecht ziet de invloed van internetporno op de manier waarop puberjongens over meiden denken. In zijn onderzoek kijkt hij niet alleen naar ‘vieze filmpjes’, maar neemt hij bijvoorbeeld ook door porno beïnvloedde sexy videoclips mee. Daarin worden vrouwen soms op een vrij agressieve manier als onderdanig lustobject neergezet. En dat stereotiepe beeld blijft plakken, ontdekte Ter Bogt. Jongeren die zulke clips zien denken vaker dat de wensen van de vrouw ondergeschikt zijn aan de behoeften van de man. Meer dan de helft van de clipkijkende jongeren denkt dat mannen gedreven worden door seks. En ook internetpornogebruik hangt sterk samen met dit soort stereotypering waarin de man als hengst wordt gezien en de vrouw als gedwee seksobject, stelt hij vast. Vooral bij jongens.

 

Maar wacht even. De ene jongen is de andere niet. Geldt dit wel voor alle jongens?

Nee, hoogstwaarschijnlijk niet, zegt Jochen Peter. ‘Gebaseerd op wat we nu weten is het hoogst onwaarschijnlijk dat de potentiële effecten van porno hetzelfde zijn voor alle tieners.’ Jongeren die geen seksuele ervaring hebben worden bijvoorbeeld sterker beïnvloed dan pubers die al wel zelf op vrijersvoeten zijn.

En, stipt Peter aan, van volwassen mannen weten we dat macho’s die vijandig denken over vrouwen meer beïnvloed worden door gewelddadige porno dan lieve, geëmancipeerde kerels. Uit enkele studies blijkt dat zulke macho’s dan vaker bevestigend antwoorden op stellingen als: ‘Als ik denk dat ik ermee weg kan komen zou ik best een vrouw kunnen verkrachten’. Of dat voor puberjongens ook geldt moet dringend worden uitgezocht, vindt Peter.

 

Wat nu? Zou het beter zijn als pubers helemaal geen porno meer zouden kijken?

Zo ver wil Peter niet gaan. ‘Internetporno is maar één enkele invloed te midden van vele anderen. De effecten van porno kunnen misschien onwenselijk zijn, maar we moeten niet vergeten dat gemiddeld genomen Nederlandse jongeren níét vijandig staan tegenover vrouwen, dat de meesten géén positieve houding hebben ten opzichte van casual sex, en dat ze níét massaal onzeker zijn over hun seksleven. Internetporno heeft wel een beetje invloed, maar er is geen bewijs voor een enorme aardverschuiving. Als vader snap ik dat ouders bezorgd zijn over de negatieve invloeden van internetporno. Als onderzoeker zou ik zeggen dat het hoort bij normale seksuele nieuwsgierigheid. Dit moeten we niet bagatelliseren, maar ook niet dramatiseren.’

 

Geen reden tot paniek dus. Maar toch: wat kan een bezorgde ouder het beste doen?

Uit verschillende studies blijkt dat strenge regels over internetgebruik slechts heel beperkt effect hebben. Je kunt wel tegen een puber zeggen dat ze geen porno mogen kijken, of niet moeten cyberseksen voor de webcam, maar regels en zelfs webfilters zijn vrij eenvoudig te omzeilen. Wat wel werkt: pubers die zich vrij voelen om openhartig met hun ouders te praten over wat ze online meemaken komen volgens onderzoekers minder vaak in de problemen en halen minder vaak rottigheid uit.

 

 

Bronnen:

Jochen Peter and Patti Valkenburg, Adolescents’ exposure to sexually explicit material on the internet, Communication Research, 2006.

Rutgers WPF, Seks onder je 25ste, 2012.

Michael Flood, The harms of pornography exposure among young children and adolescents, Child Abuse Review, 2009.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually Explicit Internet Material and Peers on Stereotypical Beliefs About Women’s Sexual Roles: Similarities and Differences Between Adolescents, Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 2011.

Tom ter Bogt en collega’s, “Shake It Baby, Shake It”: Media Preferences, Sexual Attitudes and Gender Stereotypes Among Adolescents, Sex Roles, 2010.

Jochen Peter en Patti Valkenburg, The influence of sexually explicit internet material on sexual risk behavior: A comparison of adolescents and adults, Journal of health communication, 2011.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Honderdtwintig kilo. Zoveel woog ik toen ik op mijn zwaarst was. En aangezien ik klein ben, was er op dat moment ongeveer twee keer zoveel mij als de normen voorschrijven. Mijn body mass index lag ruim boven de 40. Morbide obesitas heet dat, wat naar klinkt, alsof je ieder moment dood om kan vallen.

Mijn flinke gewicht was het resultaat van een jaartje erop los leven. Net als het gros van mijn huisgenoten had ik me in het eerste jaar van mijn studententijd een dieet van bier, pizza en chocoladekoekjes aangemeten. Dat bleek met mijn aangeboren neiging tot molligheid geen overdreven goed idee. Terwijl vrienden wegkwamen met een minuscuul buikje waren voor de kerstvakantie al mijn broeken te klein. Mijn buik groeide zo snel dat ik striae kreeg.

De volgende zomer, aan de rand van het zwembad – in een nieuw aangeschaft grotematenbadpak – besloot ik dat dit niet zo door kon gaan. Ik moest gezonder gaan leven, anders prijkten aan de horizon des mijnes levens enkel nog joggingbroeken, saunaslippers en scootmobielen. Mijn voornemen slaagde redelijk; ik onttrok mezelf voor een groot deel aan het kroegleven, dronk voortaan met een vriend op mijn studentenflat groene thee in plaats van bier en ging bij de veganistische kookclub waar de meest chique saus op het menu werd gemaakt van groentenat met een half lepeltje maizena (ik verzin dit niet).

Mijn gewicht daalde – hoewel niet zo snel als ik had gehoopt – en ik voelde me beter. Ik was, en ben, volgens alle maatstaven behalve de weegschaal een gezonde vrouw. Ik eet dingen met veel vitaminen erin, ben in vorm, beweeg regelmatig, mijn bloeddruk, cholesterolgehalte en bloedsuikerwaarden zijn picobello in orde. Ja, ik heb nog steeds obesitas, flink zelfs, maar ik voel me kiplekker. Met enige regelmaat voel ik me zelfs mooi.

In kranten en tijdschriften lees ik dat dit eigenlijk niet kan. Overgewicht en obesitas zijn immers heel slecht voor de gezondheid. Nagels aan de maatschappelijke doodskist, want wie dik is krijgt onvermijdelijk hartklachten of diabetes en vroegtijdig een tuintje op zijn buik. En een geld dat die gezondheidsproblemen kosten: drie miljard per jaar aan zorgkosten en verzuimde dagen op het werk. En het wordt alleen maar meer. Oh, zouden al die dikke mensen nou maar wat meer gaan bewegen en wat minder eten! Een samenleving met alleen maar Claudia Schiffers erin, dat zou een gezond idee zijn.

De overgewichtszorgen zijn voor een deel terecht. Niemand betwist dat dikke mensen als groep meer kans hebben op hart- en vaatziekten, diabetes en gewrichtsproblemen. Maar tegelijkertijd is er in de wetenschap nog volop debat over de vraag wat nou de precieze oorzaak is van die ziektes. Zijn de vetrolletjes zelf het probleem, of is het de leefstijl die aan de ene kant leidt tot zwaarlijvigheid, en aan de andere kant tot suikerziekte of hartklachten? In februari kwamen Amerikaanse onderzoekers bijvoorbeeld tot de conclusie dat niet obesitas leidt tot diabetes, maar een eetpatroon met teveel suiker. Of je van die suikerconsumptie nu dik werd of niet. Dit simpele feitje laat zien dat het belangrijk is om onderscheid te maken leefstijl en gewicht, en om niet op basis van alleen gewicht conclusies te trekken over de gezondheid van een individu.

En dit is niet het enige onderzoek dat vraagtekens zet bij de aanname dat lichaamsvet een bedreiging voor je gezondheid is. De Amerikaanse epidemioloog Katherine Flegal van de Centers of Disease Control analyseerde afgelopen januari bijna honderd studies en stelde vast dat mensen met matig obesitas (een BMI tussen 30 en 35) even lang leefden als mensen met een zogenoemd gezond gewicht. Mensen met overgewicht (een BMI tussen de 25 en 30) bleken zelfs langer te leven. Ze denkt dat dit komt doordat een beetje extra lichaamsvet als gezondheidsbuffer kan dienen als je ernstig ziek wordt.

Flegal heeft dan ook niet zoveel op met BMI-indelingen als ‘overgewicht’ en ‘obesitas’. ‘Dit zijn gewichtscategorieën, geen gezondheidscategorieën’, stelt ze. Een uitspraak die gestaafd wordt door de cijfers. Van alle mensen die last krijgen van typische ‘overgewichtsaandoeningen’ zoals hoge bloeddruk, hoog cholesterol, veel buikvet en afwijkende bloedsuikerwaarden is bijvoorbeeld veertig procent slank. ‘Thin on the outside, fat on the inside’, wordt dat ook wel genoemd. En nog zoiets: van alle mensen met obesitas is een op de vier op deze vlakken zo gezond als een vis.

 

Het is precies dit zwakke verband tussen gezondheid en gewicht dat hoogleraar Paul Campos van de Universiteit van Michigan aan het twijfelen heeft gebracht over het nut van een Claudia Schiffer-rijke samenleving. Er is geen enkel bewijs dat de volksgezondheid erop vooruitgaat als alle dikke mensen dun worden, schrijft hij in zijn boek The obesity myth. Sterker nog: niemand heeft enig idee hoe je zwaarlijvigen slank maakt. Van alle mensen die op dieet gaan is 83 procent na twee jaar zwaarder dan voordat ze begonnen met lijnen. Een percentage dat toeneemt naarmate er meer jaren verstrijken. Echt heel veel gewicht verliezen lukt bijna niemand. Mensen die van morbide obees naar slanke den gaan zijn zo zeldzaam, dat er in de VS een speciaal register voor is. Iets meer dan tienduizend Amerikanen staan erin, die gemiddeld 35 kilo zijn afgevallen en dat al zo’n zes jaar volhouden. Voor het perspectief: er zijn meer dan 100 miljoen Amerikanen met obesitas.

Experts weten dit alles. Net zoals ze weten dat overgewicht de sterftekans niet verhoogt, en dat je tegelijkertijd dik en gezond kunt zijn. Waarom blijven ze in de media dan toch zo hameren op de nadelen van dik zijn? Waarom struikel je in de krant over de stukken die wijzen op de noodzaak om af te vallen door meer te bewegen en minder te eten? Campos vermoedt dat de zorgen over overgewicht misschien wel helemaal niets met volksgezondheid te maken hebben, maar eerder met het feit dat mensen zwaarlijvigheid erg verkeerd en afkeurenswaardig vinden.

Een moreel probleem met dikke mensen, dus. Om precies te zijn: volgens Campos heeft onze samenleving last van een aanval van morele overgewichtpaniek. Morele paniek is een sociologisch verschijnsel dat voor het eerst werd opgetekend in de jaren zeventig. De bedoeling was om een verklaring te vinden voor het bijzondere fenomeen dat een complete samenleving zich soms ineens ontzettend druk maakt over een enkel moreel beladen onderwerp: de ze-stelen-ons-werk-stuip rondom Midden- en Oosteuropeanen, bijvoorbeeld, of de seksualisering-van-de-samenleving-paniek naar aanleiding van een enorm reclamebord met een schaarsgeklede vrouw in een goudkleurige bikini die lingerieketen Hunkemöller prominent in het centrum van Utrecht hing.

Tijdens zo’n morele paniekaanval staat een bepaalde bevolkingsgroep heel negatief in de belangstelling – volksduivels, noemt Campos ze. Het publiek maakt zich luidruchtig zorgen over de schade die deze volksduivels aanrichten (‘drie miljard per jaar!’), en er volgt een felle oproep aan beleidsmakers, experts en ander invloedrijke luitjes om ‘iets te doen’. In het geval van de overgewichtpaniek zijn de volksduivels dikke mensen, en wat er gedaan moet worden: ze moeten afvallen. Vandaar alle aandacht voor ‘gewoon minder eten en meer bewegen’, en boodschappen als ‘van overgewicht word je ziek’.

 

Hoogleraar en overgewichtexpert Kathleen LeBesco van MaryMount Manhattan College is het eens met Campos’ analyse. In haar artikel Fat panic and the new morality ontleedt ze de morele overgewichtpaniek nog wat nauwgezetter dan Campos dat doet. Zo vertelt ze hoe elke uitbraak van morele paniek begint wanneer binnen de samenleving een bezorgdheid over een onderwerp ontstaat, die de gemoederen flink verhit maar bij nuchtere beschouwing wat overdreven is. Die overdrijving is in het obesitasdebat ruimschoots aanwezig. Ik liet eerder zien dat de relatie tussen overgewicht en gezondheidsproblemen complex en genuanceerd is. En toch stonden in de Nederlandse kranten de afgelopen jaren koppen als: ‘Vraatzucht nekt Nederland’ en ‘Overgewicht wordt een ramp in Nederland’. Hans de Goeij, voormalig directeur-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid zei zelfs: ‘de obesitasepidemie heeft het karakter gekregen van een sluipmoordenaar en het effect van een kernramp.’

De nuance is dan ver te zoeken. Dat houdt mensen echter niet tegen om te roepen ‘dat er iets gedaan moet worden’, zegt LeBesco. Degene die niet kan of wil meedoen aan de voorgeschreven oplossing – zoals de dikke medemens – kan rekenen op flink wat vijandigheid. ‘We wijzen met een beschuldigende vinger naar de individuen die volgens ons lui of onwetend zijn, die het uit de hand laten lopen, die geen wilskracht hebben, of een combinatie daarvan’, schrijft LeBesco.

Die beschuldigende vinger, die ken ik heel goed. Van de verloskundige, die me berispte omdat ik voor mijn eerste zwangerschap niet op dieet was gegaan. Of ik wel wist wat voor risico’s ik nam met mijn ongeboren kind? Dat ik verder kerngezond was maakte volgens haar niet uit. Want ik was dik. Of van mensen op straat, die me ‘vretend varken’ noemden toen ik met de inmiddels 3-jarige dochter een ijsje at, om de eerste echt warme lentedag te vieren.

De maatschappelijke vijandigheid blijkt ook uit onderzoek. Een studie naar veelal Amerikaanse televisieseries liet zien dat dikke karakters minder werden aangeraakt, minder vrienden hadden en vaker het doelwit waren van nare grappen. En wetenschappers van Yale University ontdekten dat in de media zwaarlijvige mensen 23 keer zo vaak als dunne mensen zonder gezicht op de foto staan. Hun vetrollen waren tot in detail in beeld gebracht, maar het hoofd was gewoon, hopla, van de foto geknipt. Een aanpak waar ook Nederlandse media beslist niet immuun voor zijn, weet ik sinds ik er op ben gaan letten.

 

De vraag is natuurlijk hoe we als samenleving zover gekomen zijn. Wat voedde de morele paniek? Ten eerste de geschiedenis, schrijft hoogleraar en historicus Peter Stearns van George Mason University schrijft in zijn boek Fat history. Al sinds het einde van de negentiende eeuw, toen magerheid in de mode raakte, staat het beschimpen van de dikke medemens hoog op de publieke agenda. Stearns geeft talloze voorbeelden, waaronder deze, uit een advertentie voor een middeltje waarmee je – aldus de verkoper – moeiteloos een pond per week kunt verliezen: ‘Gebruik NU Rengo. Wacht niet tot u een walgelijke verschrikking bent.’ Deze afkeer kwam decennia vóór de eerste kennis over diabetesrisico’s, over de relatie tussen obesitas en hartklachten, of over de link tussen overgewicht en overlijden. Lang voordat er zorgen waren over gezondheid, was het oordeel: dikke mensen zijn fout. Wie er maar wat op los leeft, kan op afkeuring rekenen.

Dat heeft trouwens nog een andere, meer psychologische reden. Mensen hebben van nature een diep gewortelde behoefte aan een wereld die rechtvaardig in elkaar steekt. Goede mensen overkomen goede dingen, en wie iets slechts overkomt moet zelf wel slecht zijn. Het is mentaal extreem oncomfortabel om te denken dat dingen zomaar gebeuren. Toch is dat vaak zo. Uit tweelingenonderzoek blijkt keer op keer dat gewicht voor zo´n 75 procent in de genen zit. Het gevolg: de een heeft het idee dat ze alles kan eten wat ze wil, en de ander heeft het gevoel dat ze van een glas water al dik wordt.

Echt rechtvaardig is dat niet, en om het wereldbeeld te herstellen haalt ons onbewuste een truc uit die psychologen ‘blaming the victim’ noemen. We geven degene die iets slechts overkomt (of dik wordt) zelf wat schuld. Dat herstelt het idee dat narigheid alleen met de slechteriken gebeurt en dan knaagt een en ander niet zo, van binnen.

Hoe dat ‘blaming the victim’ er in de praktijk uitziet, is al jaren het onderzoeksterrein van psycholoog Rebecca Puhl van Yale University. Haar artikelen en boeken geven een onthutsend beeld van de manier waarop mensen met overgewicht, kennis over genen ten spijt, de verantwoordelijkheid voor hun eigen omvang in de schoenen geschoven krijgen. Zo zou hun karakter niet deugen: een op de drie huisartsen vindt dikkerds ruggengraatloos, morsig en lui. Of zwaarlijvigen zouden de verkeerde beslissingen genomen in hun leven: zeven op de tien Britse verpleegkundigen vond dat obesitas het gevolg was van persoonlijke keuzes op het gebied van eten en bewegen.

Deze manier van denken – dikke bult, eigen schuld – beïnvloedt hoe naar dikke mensen gekeken wordt. Een derde van de verpleegkundigen vindt obese patiënten weerzinwekkend en wil ze liever niet verplegen. Bazen vinden mensen met overgewicht minder competent; de beslissing om iemand al dan niet aan te nemen hangt voor 35 procent af van lichaamsgewicht. Uit een onderzoek onder 449 Amerikaanse studenten bleek dat zij liever een relatie hadden met iemand met een geslachtsziekte dan met iemand met obesitas. De conclusie, volgens Puhl: het stigma van dikke mensen is het laatste vooroordeel dat nog helemaal geaccepteerd is. Het is in onze samenleving allang niet meer oké om over vrouwen te praten als het zwakke geslacht, of over zwarte mensen als een heel ander ras, maar afkeer tonen van mensen met overgewicht, dat mag gewoon.

Het ironische hieraan is dat uit onderzoek bekend is dat juist afkeer en vooroordelen schadelijk zijn voor de gezondheid. Vele studies toonden aan dat mensen in een gestigmatiseerde bevolkingsgroep qua ziektes meer te lijden hebben. Paul Campos heeft daarom in het debat over obesitas en gezondheid maar één advies: laten we ophouden over gewicht. Het verband met kwalen en sterfte is zo zwak, en de stigmatisering zo groot, dat experts, media en beleidsmakers de BMI’s en kilogrammen maar beter helemaal uit hun hoofd kunnen zetten. Gezond leven is een prima idee, maar laten we de weegschaal gewoon wegdoen.

Dat advies ga ik zelf ook ter harte nemen. Een groot deel van mijn leven had ik er zonder nadenken voor getekend om mijn mollige lijf te ruilen voor dat van Claudia Schiffer. Maar aan de andere kant: de wereld is toch veel leuker als we er niet allemaal hetzelfde uitzien? Gezondheid kan vele vormen aannemen. Ook dikke. Dat is geen probleem, dat is diversiteit.

*****

 

KADER:

De ene dikkerd is de andere niet. Maar wanneer is overgewicht wel een probleem? Canadese artsen onder leiding van Arya Sharma ontwikkelden de Edmonton Obesity Staging System, een schaal waarop mensen met obesitas kunnen worden ingedeeld al naar gelang de daadwerkelijke gezondheidsklachten die ze hebben. Sharma en co adviseren om kerngezonde dikkerds met rust te laten, maar er moet er wel iets gebeuren als iemand:

  • ook nog een ziekte heeft die aan obesitas gerelateerd is (zoals diabetes of slaapapneu)
  • of middelmatig tot zware psychologische problemen ondervindt door haar gewicht (depressie, een eetstoornis, angst)
  • of dagelijkse bezigheden niet meer goed kan uitvoeren, bijvoorbeeld omdat ze snel buiten adem is, niet meer goed kan bewegen of haar werk niet meer kan doen

Daarnaast zijn er symptomen die wijzen op een vergroot risico op ‘typische overgewichtsziekten’. Deze symptomen kunnen ook bij dunne mensen of mensen met ‘gewoon’ overgewicht voorkomen:

  • een hoge bloeddruk
  • verhoogd cholesterolgehalte
  • afwijkende bloedsuikerwaarden (gemeten op een lege maag)
  • teveel buikvet
  • verhoogde hoeveelheid triglyceriden (dat zijn vetten in de bloedbaan)

Wanneer iemand drie of meer van deze symptomen heeft, spreken artsen van metaboolsyndroom en stijgt de kans op onder meer een hartinfarct of een beroerte aanzienlijk.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De fraude van sociaal psycholoog Diederik Stapel heeft niet alleen gevolgen voor hemzelf en zijn collega-onderzoekers. Ineens geldt de hele psychologie als een verdachte wetenschap. Arnon Grunberg noemde het in de Volkskrant zelfs ‘de voortzetting van de romankunst met andere middelen’. Klopt dat beeld? Vijf kritische vragen.

Kunnen we de psychologie wel opdoeken?
Psychologie beslaat veel deelgebieden. Zo brengt de sociale psychologie in kaart hoe mensen elkaar beïnvloeden. Wat gebeurt er bijvoorbeeld onder groepsdruk? In de klinische psychologie wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de beste behandeling voor depressie. Andere belangrijke vakgebieden zijn de neuropsychologie, arbeids- en organisatiepsychologie en ontwikkelingspsychologie. Dat de sociale psychologie in opspraak is, wil dus niet zeggen dat de héle psychologie in de uitverkoop kan.

Hoe wetenschappelijk zijn de methoden van de sociale psychologie?
Het experiment is hier de belangrijkste onderzoeksmethode. In een goed opgezet experiment neem je een grote groep mensen, die je op basis van toeval in tweeën deelt. De ene groep stel je bloot aan een experimentele manipulatie. Je laat ze bijvoorbeeld een schokkend plaatje zien, waardoor ze zich naar gaan voelen. Bij de controlegroep verander je niets. Vervolgens kijk je of de groepen verschillen: gedraagt de eerste groep zich socialer? Dan heb je een grote kans dat dat komt door de manipulatie. Bij een goed experiment weten degenen die het effect vaststellen niet wie welke manipulatie heeft ondergaan, zodat ze de proefpersonen niet onbewust kunnen beïnvloeden. Ook weten de proefpersonen niet waar het experiment over gaat.

En als er een effect wordt gevonden, is dat dan ‘hoe het zit’?
Zeker niet. Een effect ‘telt’ pas als het ook door andere psychologen kan worden aangetoond ofwel gerepliceerd. Belangrijk zijn daarom reviews of meta-analyses. Daarin worden alle onderzoeken naar een bepaald onderwerp bij elkaar genomen; wijzen ze allemaal in dezelfde richting? Op die manier sluit je uit dat een eerder gevonden effect toch door toeval was veroorzaakt. Vaak komen conclusies echter al in het nieuws voordat een onderzoek door andere psychologen is gerepliceerd. Stapels beruchte vleesonderzoek kwam zelfs al in de media voordat er überhaupt was gepubliceerd. Hierdoor miste het de fase van de peer review, waarin een artikel voor publicatie eerst door een aantal kritische collega’s wordt gelezen.

Dus Diederik Stapel wilde te graag scoren?
Zeker. Maar vrijwel alle wetenschappers staan onder druk om met opzienbarende resultaten te komen. Het is goed voor je carrière om in toptijdschriften te publiceren, en universiteiten zien graag mediageniek onderzoek. Onderzoeker Jelte Wicherts van de Universiteit van Amsterdam ontdekte dan ook dat in 17 tot 19 procent van de psychologische publicaties een statistische ‘fout’ was gemaakt die in het voordeel was van de psycholoog in kwestie. Maar andere vakgebieden bleken er evenmin vrij van: in de medische wetenschap werd bijvoorbeeld 10 tot 14 procent ‘fouten’ gevonden.

Dus psychologisch onderzoek is nog niet afgeschreven?
Het is zeker (nog) geen perfect systeem. Daarom wordt er nu veel gediscussieerd over manieren om onderzoek minder fraudegevoelig te maken, bijvoorbeeld door de data openbaar te maken. Uiteindelijk blijft systematisch wetenschappelijk onderzoek toch de beste methode om iets te weten te komen over waarom we doen wat we doen, en zijn wie we zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.