dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Bijna alles wat we weten over hoe kinderen zich ontwikkelen is gebaseerd op onderzoek onder rijke, witte, westerse kinderen. Psychologen zien dat steeds meer als een probleem. Want die kennis blijkt helemaal niet per se iets te zeggen over alle andere kinderen – kortom, de overgrote meerderheid.

Laten we beginnen met een kleine test. Hiernaast ziet u een afbeelding met twee lijnen. Zoek nu een kind, bij voorkeur in de basisschool-leeftijd, en stel hem of haar de simpele vraag: welke lijn is langer?

muller-lyer-illusieHoogstwaarschijnlijk zegt het kind dat de onderste lijn het langste is. Dat klopt niet; de afbeelding is een optische illusie, en beide lijnen zijn in werkelijkheid van gelijke lengte. Het heet de Müller-Lyer-illusie, om precies te zijn, en al meer dan honderd jaar stinken veruit de meeste kinderen er vol overtuiging in. (Volwassenen trouwens vaak ook.)

Althans: de meeste Nederlandse kinderen stinken erin. Hadden we hetzelfde testje onder kinderen van het jagende en verzamelende Zuid-Afrikaanse San-volk, dan waren de uitkomsten heel anders geweest, zo ontdekten psychologen. Kinderen zien daar veel vaker dat de lijnen even lang zijn.

Onderzoekers denken dat dit komt doordat de San-jeugd leeft in een omgeving vol organische vormen, terwijl onze juniors opgroeien in een wereld vol hoeken. Tegen de tijd dat westerse kinderen naar de basisschool gaan, hebben ze geleerd om zaken als perspectief en relatieve grootte automatisch in hun beschouwing van een plaatje mee te nemen, wat ze vatbaar maakt voor deze Müller-Lyer-illusie.

=

Deze invloed van cultuur en omgeving is nog een ondergeschoven kindje in de ontwikkelingspsychologie. De reden: onderzoekers in deze wetenschapstak bestuderen vooral kinderen die opgroeien in rijke, westerse landen. En binnen dat land kijken ze ook nog eens met name naar witte kinderen van hoogopgeleide, welgestelde ouders. Dit is al heel lang zo, en dus is bijna alle fundamentele kennis over opgroeien gebaseerd op dit demografisch nogal dunne plakje kinderspul. Hoe jongens en meisjes lijntjes waarnemen, maar ook hoe ze denken, hoe ze kennis opdoen, hoe ze leren praten, luisteren, kijken, bewegen, met anderen omgaan – wat wetenschappers weten, weten ze van hen.

De afgelopen vijf jaar zijn steeds meer psychologen, pedagogen en onderwijskundigen dit als probleem gaan zien. Er doemen ongemakkelijke kwesties op. Zo is het de vraag of de huidige inzichten wel iets zeggen over kinderen die niet westers, wit en welgesteld zijn. En onderzoekers blijken maar heel weinig te weten over de kinderen waar we ons als samenleving juist het meeste zorgen over maken: de arme kinderen, kinderen uit etnische minderheden, van laagopgeleide ouders, of die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd. Het zijn deze groepen kinderen die oververtegenwoordigd zijn in statistieken over taalachterstanden, vroegtijdig schooluitval, gedragsproblemen, criminaliteit. Over hun problemen is van alles bekend, maar over hun normale psychologische ontwikkeling nauwelijks.

Om een idee te geven van de omvang van dit fenomeen: in 2010 telden onderzoekers tijdens een internationale conferentie over het psychologisch wel en wee van zuigelingen hoeveel presentaties er gingen over proefpersoontjes uit kansarme gezinnen. Ze kwamen niet verder dan één procent. Ter vergelijking: in de Verenigde Staten groeit 20 tot 40 procent van de kinderen op in armoede, in Nederland gaat het om een kleine 14 procent.

=

Dat de ontwikkelingspsychologie drijft op witte middenklasse-kinderen heeft een praktische en een theoretische reden. De praktische: het zijn juist hun ouders die zich aanmelden voor onderzoek. Pedagoog Hanna Mulder van de Universiteit Utrecht kan er uit eigen ervaring over meepraten. Ze rondde net een onderzoek af naar de vraag hoe het wereldbeeld en de manier van denken van kinderen van 14 maanden verandert als ze gaan lopen. Zo bleek al eerder dat kinderen die lopen meer met hun moeder interacteren dan kinderen van dezelfde leeftijd die nog kruipen.

Om aan jonge proefpersonen te komen, vroeg Mulder bij de gemeente Utrecht de adressen op van ouders met nageslacht in de juiste leeftijd. Die stuurde ze een brief en een folder, met een uitnodiging om naar haar lab te komen. Het aantal reacties is doorgaans klein, vertelt ze. ‘En de ouders die reageren op dit type onderzoek, zijn bijna altijd ouders die de weg kennen op de universiteit, bijvoorbeeld omdat ze zelf ook gestudeerd hebben.’

De theoretische reden: psychologen hebben heel lang gedacht dat het niet uitmaakte dat ze vooral oog hadden voor zo’n specifieke laag van de bevolking. Decennialang namen onderzoekers gewoon aan dat de kennis die ze onder deze groep vergaarden universele principes over le condition humaine zouden blootleggen.

Tot vijf jaar geleden. Toen publiceerde antropoloog Joe Henrich samen met twee collega’s van de University of British Columbia een artikel dat deze aanname grondig op losse schroeven zette en de blik van de meerderheid van de gedragswetenschappers deed kantelen. Dit is wat Henrich schreef: de mensen die we in de psychologie bestuderen, zijn WEIRD. Ze komen uit een cultuur die ‘western, educated, industrialized, rich en democratic’ is, en daarmee zijn ze atypisch, want de meeste mensen in de wereld komen niet uit zo’n cultuur. En binnen westerse landen zijn burgers die meedoen aan onderzoek gemiddeld ‘WEIRDer’ dan de rest, en daarmee ook al niet bijster representatief. Kortom: als je wilt generaliseren over ‘de mensheid’ of ‘de Nederlander’, dan moet je dan allicht niet bij die rare witte, westerse, hoogopgeleide middenklasse zijn.

Uit experimenten blijkt dat Henrich gelijk heeft. Zo dachten psychologen lang dat alle mensen zes basisemoties hebben – blijdschap, woede, verdriet, walging, angst, verrassing – en dat daar universele gezichtsuitdrukkingen horen. Maar toen psychologen naar Namibië togen om daar het nomadische Himba-volk te vragen of zij plaatjes van deze gezichtsuitdrukkingen alsjeblieft per emotie wilden sorteren, lukte dat maar deels. Grote angstogen werden keurig op een stapel gelegd, net als lachende gezichten, maar de boze, walgende en verdrietige gezichten konden de Himba niet uit elkaar houden.

=

Ook kinderen blijken vatbaar voor zulke krachtige culturele effecten. Henrich geeft in zijn artikel een voorbeeld dat gaat over hoe kinderen leren hoe dingen in de natuur heten. Westere kinderen leren als eerste de namen van categorieën: dat is een boom, een vis, een vogel. Maar niet-westerse kinderen die in kleine verzamelaars- of boerengemeenschappen wonen, leren doorgaans juist eerst de soortnamen: een beuk, een zalm, een spreeuw.

En ook binnen een land kunnen kinderen uit meer of minder WEIRDe groepen zich heel anders ontwikkelen. Ruimtelijk inzicht is een goed voorbeeld. Wetenschappers dachten altijd dat jongens hier – waarschijnlijk om aangeboren, hersentechnische redenen – beter in waren dan meisjes. Totdat psycholoog Susan Levine naar Chicago ging om daar het ruimtelijk inzicht van bijna 550 zes-jarigen te testen, die ze opsplitste naar het opleidingsniveau en inkomen van de ouders. Toen ontdekte ze dat dit sekseverschil bij arme kinderen niet bestond. Levine denkt dat dit onder meer komt doordat in deze gezinnen geen geld is voor apart jongens- en meisjesspeelgoed.

=

Dit is geen puur academisch probleem. Inzichten in hoe jongens en meisjes van elkaar verschillen zijn belangrijk voor docenten en hoe ze les geven. En ook in andere opzichten leunt ons onderwijssysteem zwaar op de kennis over leren en nadenken die ontwikkelingspsychologen in de loop der decennia hebben opgebouwd. Maar als die kennis alleen geldt voor WEIRD-kinderen, krijgen de andere kinderen dan wel wat ze nodig hebben? En lopen we niet het risico dat we hen langs een witte middenklasse-meetlat leggen, waardoor zij juist ‘raar’ lijken?

Psycholoog Anne Fernald van Stanford University vreest van wel. In een artikel over wat zij de ‘gelegenheidssteekproef’ in ontwikkelingsonderzoek noemt, schrijft ze dat zelfs al het riskant is om claims te doen als ‘zuigelingen zijn zich bewust van bepaalde natuurkundige principes (zoals: als je iets van de tafel duwt valt het naar beneden) als ze drie maanden oud zijn.’ Zulke uitspraken gelden wellicht voor de specifieke zuigelingen die we in die specifieke onderzoeken bestudeerd hebben, zegt Fernald, maar we framen ze vaak onterecht alsof ze gelden voor alle kinderen, ongeacht hun vroegste ervaringen.

Zo’n frame schept bovendien een bepaalde norm. Een voorbeeld. Wanneer ‘WEIRDe’ ouders tegen hun kleine kinderen praten, benoemen ze vooral objecten. ‘Kijk, een boot, een auto, je navel, sokken’, enzovoorts. Maar Japanse ouders hebben het vooral over sociale interacties en beleefdheidsvormen: ‘Kijk, ik geef jou iets. Alsjeblieft. Geef jij dat aan mij? Dankjewel!’. Het resultaat is dat Japanse peuters wat minder zelfstandig naamwoorden kennen. Wie deze peuter tegen die westerse meetlat zou leggen en bijvoorbeeld zou vragen om op een plaatje allerlei boerderijdieren te benoemen, zou – onterecht – aanwijzingen vinden voor een taalachterstand.

Hetzelfde geldt voor andere ontwikkelingsgebieden. Onderwijskundige Casper Hulshof van de Universiteit Utrecht geeft de motoriek van jonge kinderen als voorbeeld. Elke ontwikkelingspsycholoog kent de stadia van liggen naar lopen, vertelt hij. Een kind begint met liggen, gaat zich oprichten, rollen, kruipen, staan en uiteindelijk lopen. Nog even afgezien van het feit dat heel veel kinderen zich anders ontwikkelen, zijn de culturele verschillen groot. In sommige delen van Afrika trainen ouders hun kinderen van jongs af aan in hun motoriek: ze zetten junior in zithouding, en laten de beentjes loopbewegingen maken. Niet verrassend: deze kinderen leren eerder lopen dan bijvoorbeeld de gemiddelde Nederlandse baby. ‘En er zijn ook volkeren waarin ouders hun kinderen de eerste drie jaar van hun leven op hun rug dragen’, zegt Hulshof. ‘Die kinderen gaan dus vrij laat lopen, en dat blijkt ook niet nadelig.’ Toch zouden op een Nederlands consultatiebureau de nodige alarmbellen afgaan.

‘Je kunt je dus afvragen: wat is normaal?’ zegt Hulshof. ‘Ontwikkelingspsychologie gaat uit van bepaalde normen, en die normen gaan uit van onszelf, van die witte middenklasse. We zeggen eigenlijk: wij doen het goed, zij doen het anders. We zijn WEIRD-centrisch.’

=

Dat is in de afgelopen vijf jaar geen enorme sprongen zijn gemaakt met het ont-WEIRDen van de ontwikkelingspsychologie, is geen onwil van de wetenschappers. De publicatie van Joe Henrich over hoe ‘raar’ de traditionele proefpersonen zijn, leeft nog steeds. Eerder spelen praktische kwesties een rol: het is niet gemakkelijk om arme, laagopgeleide, gekleurde ouders met hun kind naar het lab te krijgen.

De Amerikaanse psycholoog Anne Fernald huurde om die reden een huis in East Palo Alto, een arme stad ten zuiden van San Francisco. Een Spaanssprekende postdoc ging er wonen om het vertrouwen van de inwoners te winnen. Het werkte, en Fernalds team kon uitgebreid onderzoek doen naar de snelheid waarmee peuters van laagopgeleide ouders woordjes verwerken.

Ook in Nederland loont het als er onderzoekers uit de WEIRDe comfort zone komen. Zo deed Elma Blom van de Universiteit Utrecht afgelopen najaar onderzoek naar de voordelen van tweetaligheid van kinderen met ouders van Turkse of Marokkaanse afkomst. Meestal wordt die tweetaligheid – nogal WEIRD-centrisch – alleen als probleem bestudeerd, bijvoorbeeld in onderzoek naar taalachterstanden. Maar Blom ontdekte dat juist een kind van laagopgeleide migrantenouders er ook mee boft: zij hebben een beter werkgeheugen, waardoor ze meer informatie tegelijkertijd kunnen onthouden en verwerken.

Zo’n project met zulke proefpersonen kost wel meer moeite, weet ook pedagoog Hanna Mulder uit ervaring. ‘Je moet echt met je onderzoek naar de kinderen toegaan, naar peuterspeelzalen, op huisbezoek. Ik heb in een onderzoek weleens een gezin met de taxi laten komen’, vertelt ze. Bovendien kost het extra tijd en geld. Geen dingen die wetenschappers doorgaans in overvloed hebben. Maar ze zijn het erover eens dat het goed zou zijn, zeker voor de kinderen waar we ons zorgen over maken, om beter naar ze te kijken – verder dan onze rare neus lang is.

 

Met dank aan Louis Tavecchio (emeritus hoogleraar pedagogiek, Universiteit van Amsterdam) en Guuske Ledoux (wetenschappelijk directeur van het Kohnstamm Instituut)

 

=

Kader: Joe Henrichs spelletjes

De eerste keer dat Joe Henrich zich afvroeg of westerse mensen wel echt model staan voor de rest van de wereld, was in de zomer van 1995. Als jonge master-student antropologie ging hij veldwerk doen bij de Machiguenga, een Peruaans volk dat leeft van tuinbouw. Hij vroeg ze mee te doen aan een spel voor twee personen. De eerste verdeelde een geldbedrag, bijvoorbeeld 10 euro, in een deel voor hemzelf en een deel voor de tweede speler. Die tweede speler mag vervolgens kiezen of hij de verdeling accepteert. Doet hij dat niet, dan krijgt niemand iets. In westerse landen deelt speler 1 eigenlijk altijd ongeveer fifty-fifty; anders verwerpt speler 2 de deal omdat hij die oneerlijk vindt. Psychologen namen altijd aan dat dit overal zo gaat – maar dat was niet wat Henrich zag. Hij zag dat bij de Machiguenga speler 1 vaak 9 euro voor zichzelf houdt en slechts 1 euro aan speler 2 gunt. Speler 2 gaat daarmee akkoord. Hij redeneert: ik kwam met niets, en vertrek met iets. Hoe zou dat in andere niet-westerse culturen zijn, peinsde Henrich, en begon aan een zoektocht die twee decennia zou duren.

 

=

Kader: Hoe WEIRD is de psychologie eigenlijk precies?

Dat wilde de Amerikaanse onderzoeker Jeffrey Arnett ook weleens weten. Dus bekeek hij zes psychologische topvakbladen, en turfde in de publicaties tussen 2003 en 2007 hoeveel proefpersonen er westers waren. Hij kwam uit op 96 procent. Voor de duidelijkheid: westerse mensen zijn slechts 12 procent van de wereldbevolking. Nog twee opmerkelijke feiten: bijna 70 procent van de psychologische proefpersonen kwam uit de Verenigde Staten, en van hen had ruim driekwart Europese voorouders.

 

=

Kader: meisjes met wiskundeknobbels

Nog zo’n idee dat psychologen moesten herzien toen onderzoekers in een wat meer diverse poel proefpersonen gingen vissen: dat jongens van nature een beter brein hebben voor wiskunde. Weliswaar bleek dat onder witte Amerikaanse pubers de jongens flink oververtegenwoordigd zijn in de categorie Grote Talenten, maar onder zwarte en Latino tieners was er geen sekseverschil, en onder de wiskundeknobbels met een Aziatische achtergrond waren juist de meisjes in de meerderheid.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.